ECLI:NL:RBROT:2023:10470

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 november 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
10466706
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van assurantietussenpersoon met betrekking tot verjaring en verrekening van onbetaalde facturen

In deze zaak vordert de assurantietussenpersoon, aangeduid als [eiseres], betaling van onbetaalde facturen door [gedaagde]. De vordering betreft een bedrag van € 8.941,80, maar een groot gedeelte van de eis is verjaard. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, en dat deze is gestuit door een aanmaning die [gedaagde] op 1 november 2022 heeft ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] slechts één van de vier creditfacturen mocht verrekenen met de onbetaalde facturen van [gedaagde]. Uiteindelijk wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 748,36 aan [eiseres], met wettelijke rente vanaf 17 november 2022. Daarnaast worden de proceskosten aan de kant van [eiseres] vastgesteld op € 584,48. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10466706 CV EXPL 23-11369
datum uitspraak: 3 november 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: OmniCas B.V.,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M. de Vries.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 4 april 2023, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de akte van [eiseres] , met aanvullende bijlagen.
1.2.
Op 5 oktober 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en de gemachtigde van [gedaagde] besproken.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiseres] was de assurantietussenpersoon van [gedaagde] , zowel zakelijk als privé. Namens de verschillende verzekeraars inde [eiseres] de premies bij [gedaagde] . Daarvoor heeft [eiseres] in de loop van de jaren (in ieder geval vanaf 2012) facturen aan [gedaagde] gestuurd, waarvan [gedaagde] een gedeelte niet heeft betaald. [eiseres] eist in deze procedure dat [gedaagde] de onbetaalde facturen alsnog aan haar betaalt. Na aftrek van vier creditfacturen gaat het volgens [eiseres] om een bedrag van € 8.941,80. [gedaagde] beroept zich op verjaring en verrekening en vindt dat hij niets meer aan [eiseres] hoeft te betalen. De kantonrechter wijst € 748,36 aan hoofdsom toe. Hierna wordt uitgelegd waarom.
De eis is voor een groot gedeelte verjaard
2.2.
Een groot gedeelte van de eis ziet op facturen uit 2012 tot en met 2014 voor premies van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van [gedaagde] . [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat de facturen die opeisbaar zijn geworden voor 1 november 2017 zijn verjaard.
2.3.
In deze zaak geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, omdat het gaat om een eis tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst (artikel 3:307 BW). Deze termijn gaat opnieuw lopen wanneer [gedaagde] een schriftelijke aanmaning heeft ontvangen van [eiseres] (artikel 3:317 BW).
2.4.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] in ieder geval op 1 november 2022 een aanmaning heeft ontvangen. [eiseres] stelt dat zij [gedaagde] eerder en vaker heeft aangemaand, zowel mondeling als in een brief. Een eventuele mondelinge aanmaning door [eiseres] heeft echter geen invloed op de verjaring van haar eis, omdat volgens de wet een schriftelijke aanmaning nodig is.
2.5.
Hoewel [eiseres] stelt dat zij [gedaagde] meerdere keren schriftelijk heeft aangemaand tot betaling, heeft zij slechts één e-mail met een aanmaning laten zien. Het gaat om een e-mail van 20 september 2019 die is verstuurd aan [naam e-mailadres] . Het staat echter niet vast dat [gedaagde] deze mail daadwerkelijk heeft ontvangen. Uit de e-mail blijkt dit niet en [gedaagde] betwist dit. Hij stelt dat [naam e-mailadres] een oud e-mailadres is van zijn bouwbedrijf dat in januari 2013 failliet is gegaan. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling een leesbevestiging uit 2021 van het e-mailadres [naam e-mailadres] aan de kantonrechter laten zien, maar [gedaagde] bleef erbij dat hij het e-mailadres ook toen niet meer gebruikte. Uit de leesbevestiging kan de kantonrechter niet concluderen dat het [gedaagde] is geweest die de e-mail heeft gelezen. Omdat niet vast staat dat [gedaagde] de e-mail van 20 september 2019 heeft ontvangen, heeft deze geen werking (artikel 3:37 lid 3 BW). De kantonrechter ziet geen aanleiding om [eiseres] nog toe te laten tot bewijslevering op dit punt. Op de zitting heeft [eiseres] aangegeven dat zij eerder dan 1 november 2022 aanmaningen en mails heeft verstuurd, maar zij heeft niet gezegd dat zij stukken heeft waaruit blijkt dat [gedaagde] deze aanmaningen en mails ook daadwerkelijk heeft ontvangen. Als zij deze bewijsstukken wel heeft, had zij deze stukken voor de zitting in het geding moeten brengen, want [gedaagde] had al in zijn antwoord aangegeven dat hij voor 1 november 2022 nooit aanmaningen had ontvangen.
2.6.
Omdat vast staat dat de verjaring op 1 november 2022 is gestuit, zijn de facturen vanaf 1 november 2017 niet verjaard. [gedaagde] stelt dat het in totaal gaat om een bedrag van € 940,17. [eiseres] heeft dit niet betwist, zodat dit vast komt te staan.
[eiseres] mocht één creditfactuur verrekenen met onbetaalde facturen
2.7.
[eiseres] heeft in totaal vier creditfacturen (betalingen van de verzekeraar) verrekend met facturen die [gedaagde] niet had betaald. De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] slechts één creditfactuur mocht verrekenen. Het uitgangspunt is namelijk dat een assurantietussenpersoon, zoals [eiseres] , niet de bevoegdheid heeft om zijn vorderingen te verrekenen met een betaling van de verzekeraar, tenzij in de verzekeringsovereenkomst een zogenaamd delcrederebeding is opgenomen (artikel 7:936 BW). [eiseres] heeft niet gesteld, en ook is niet gebleken, dat zij de creditfacturen met toepassing van een delcrederebeding heeft verrekend.
2.8.
Tijdens de mondelinge behandeling is wel gebleken dat partijen over de creditfactuur van 24 september 2018 (een schade-uitkering ter hoogte van € 1.305,11) hebben afgesproken dat het bedrag verrekend mocht worden met de facturen die [gedaagde] destijds nog niet had betaald. Die creditfactuur mocht [eiseres] dus verrekenen. Over de andere drie creditfacturen (van 20 september 2019, 1 augustus 2021 en 4 januari 2022) is zo’n afspraak niet gemaakt volgens [gedaagde] . [eiseres] heeft daarop slechts heel algemeen gesteld dat de verrekening wel is medegedeeld in een brief aan [gedaagde] , maar een mededeling is geen afspraak tussen partijen. Daarom oordeelt de kantonrechter dat [eiseres] de overige drie creditfacturen van in totaal € 191,81‬ destijds niet mocht verrekenen.
2.9.
De drie creditfacturen mogen nu wel worden verrekend met het bedrag van € 940,17, omdat [gedaagde] een beroep doet op verrekening. Dat betekent dat [gedaagde] nog een bedrag van € 748,36 aan [eiseres] moet betalen.
Rente
2.10.
Hoewel de dagvaarding vermeldt dat de betalingsvoorwaarden van de gemachtigde van [eiseres] (met daarin een contractuele rente van 0,65% per maand) van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen, is tijdens de mondelinge behandeling vastgesteld dat dit niet klopt. Verder is tijdens de mondelinge behandeling ook gebleken dat tussen partijen geen betalingstermijnen zijn afgesproken. De wettelijke rente is dus niet toewijsbaar vanaf de vervaldata van de facturen (zoals [eiseres] subsidiair eist). De kantonrechter wijst de wettelijke rente toe vanaf 17 november 2022. Dat is de dag waarop de betalingstermijn die in de brief van 1 november 2022 staat, is verstreken.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.11.
Als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt € 135,82 toegewezen. Aan alle voorwaarden om een vergoeding voor deze kosten te krijgen is voldaan (artikel 6:96 BW). Wel zijn de buitengerechtelijke incassokosten alleen berekend over het bedrag dat is toegewezen.
Proceskosten
2.12.
Hoewel [eiseres] in de dagvaarding een hoger bedrag heeft geëist dan uiteindelijk wordt toegewezen, moet [gedaagde] wel de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). [eiseres] is deze procedure tegen [gedaagde] namelijk niet onnodig gestart.
2.13.
De kantonrechter stelt de proceskosten aan de kant van [eiseres] tot vandaag vast op € 130,48 aan dagvaardingskosten, € 322,- aan griffierecht en € 132,- aan salaris voor de gemachtigde (1 punt). Dit is totaal € 584,48. De hoogte van het griffierecht past bij het deel van de eis dat is toegewezen. Het bedrag dat [eiseres] meer aan griffierecht heeft betaald hoeft [gedaagde] niet te betalen, omdat dat is gebaseerd op het deel van de eis dat is afgewezen. Die kosten waren dus onnodig. Voor kosten die [eiseres] maakt na deze uitspraak moet [gedaagde] ook een bedrag betalen van € 66,- (1/2 punt x € 132,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist. [1]
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.14.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen € 884,18‬ met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 748,36 vanaf 17 november 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] tot vandaag worden vastgesteld op € 584,48;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en in het openbaar uitgesproken.
49039

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853