ECLI:NL:RBROT:2023:10903

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 november 2023
Publicatiedatum
22 november 2023
Zaaknummer
C/10/667905 / KG ZA 23-972
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoire beslagen in kort geding met betrekking tot vorderingen van gedaagden op eisers

In deze zaak vorderen eisers de opheffing van alle ten laste van hen gelegde conservatoire beslagen, omdat de vorderingen summierlijk ondeugdelijk zouden zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit slechts voor een beperkt deel het geval is. Enkele beslagen worden opgeheven, maar voor het overige deel is summierlijk aannemelijk dat gedaagden vorderingen hebben op eisers. Het dringende belang bij verdere opheffing is onvoldoende onderbouwd, waardoor een belangenafweging niet leidt tot opheffing van de overige beslagen. De procedure omvat een mondelinge behandeling op 8 november 2023 en de zaak betreft een kort geding waarin de eisers, bestaande uit drie personen, worden vertegenwoordigd door hun advocaten. De gedaagden, ook twee in aantal, hebben eveneens advocaten. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van gedaagden op eisers beoordeeld en vastgesteld dat er sprake is van meerdere boetes die door eiser 1 zijn verbeurd, alsook een vordering van gedaagde 2 op eiser 1 wegens schade door het mislopen van een opdracht. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van gedaagden op eiser 1 herbeoordeeld en vastgesteld dat de vordering in hoofdsom € 455.000,- bedraagt. De beslagen op de rekeningen van eiser 1 worden gedeeltelijk opgeheven, terwijl de beslagen op de onroerende zaken van eiser 2 niet worden opgeheven. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667905 / KG ZA 23-972
Vonnis in kort geding van 22 november 2023
in de zaak van

1.[eiser 1],

gevestigd te Rotterdam,
2.
[eiser 2],
wonende te Rotterdam
3.
[eiser 3],
wonende te Rotterdam,
eisers,
advocaten mrs. L.F. Dröge te Rotterdam en M.W. Huijzer te Papendrecht,
tegen

1.[gedaagde 1],

gevestigd te Ridderkerk
2.
[gedaagde 2],
gevestigd te Ridderkerk,
gedaagden,
advocaten mrs. P. Habermehl en A.H.I. van der Kroef te Amsterdam.
Eisers worden afzonderlijk [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk aangeduid als [gedaagde 1] en [gedaagde 2].

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
Eisers vorderen opheffing van alle ten laste van hen gelegde beslagen, op de grond dat de vorderingen summierlijk ondeugdelijk zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hiervan slechts voor een beperkt deel sprake is. Enkele beslagen worden in dit vonnis opgeheven. Voor het overige deel is summierlijk aannemelijk dat gedaagden vorderingen hebben op eisers. Daarnaast is het dringende belang bij verdere opheffing onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd. Een belangenafweging leidt daarom niet tot opheffing van de overige beslagen.

2.De procedure

2.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 1 november 2023;
  • producties 1 tot en met 17 van eisers;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
  • de spreekaantekeningen van eisers;
  • de spreekaantekeningen van gedaagden.
2.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 8 november 2023.

3.De feiten

3.1.
In 2008 neemt [eiser 2] [gedaagde 2] van haar vader over. Zij werd hierdoor, via haar persoonlijke holding, [eiser 1], bestuurder en grootaandeelhouder van [gedaagde 2] en [bedrijf 1]. [gedaagde 2] richt zich op metaalbewerking en verwerft opdrachten (orders) door in te schrijven op nieuwe orders na uitnodiging van (een beperkte groep van) opdrachtgevers.
3.2.
[eiser 3] is sinds 1999 in dienst bij [gedaagde 2] en werkte daar voor het laatst als technisch operationeel manager. Hij was verantwoordelijk voor de orderverwerving en het declareren van verrichte werkzaamheden. Hij heeft zich op 29 november 2021 ziek gemeld.
3.3.
Op 12 november 2020 zijn [gedaagde 1] en [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) opgericht. De aandelen in [gedaagde 1] worden gehouden door [bedrijf 2]. Enig aandeelhouder van [bedrijf 2] is [naam 1].
3.4.
Nadat in mei 2020 een intentieovereenkomst is gesloten tussen [eiser 2] en een vennootschap van [naam 2] (echtgenoot van [naam 1]), sluiten [eiser 1] en [gedaagde 1] op 19 november 2020 een daarvan (deels) afwijkende koopovereenkomst. In die koopovereenkomst is afgesproken dat [gedaagde 1] alle aandelen in het kapitaal van [gedaagde 2] en [bedrijf 1] van [eiser 1] overneemt. De koopprijs bedroeg € 3.550.000,-, (waarvan € 750.000,- aan obligaties in [gedaagde 2]), te vermeerderen met het surplus aan werkkapitaal en te verminderen met bepaalde onttrekkingen. De overname is gefinancierd door een uitgifte van obligaties op NPEX (een effectenbeurs).
3.5.
Op 26 februari 2021 levert [eiser 1] de aandelen in [gedaagde 2] en [bedrijf 1] aan [gedaagde 1] en betaalt [gedaagde 1] € 2.800.000,- aan [eiser 1]. Het surplus van het werkkapitaal bedraagt op dat moment € 488.865,-. Daarvan betaalt [gedaagde 1] op 6 augustus 2021 € 104.397,- aan [eiser 1].
3.6.
Bij vonnis van deze rechtbank van 1 juni 2022 is [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van € 388.165,34 aan [eiser 1]. Dat bedrag is het restant surplus van het werkkapitaal. [gedaagde 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en het bedrag nog niet betaald.
3.7.
In het kader van een op verzoek van [gedaagde 1] gelast voorlopig getuigenverhoor zijn op 16, 17 en 23 januari 2023 onder andere [eiser 2] en [eiser 3] gehoord.
3.8.
Op 20 juli 2023 starten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een bodemprocedure tegen [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3]. [gedaagde 1] vordert daarin, onder meer, voor recht te verklaren dat [eiser 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 2] vordert daarin onder meer voor recht te verklaren dat [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] onrechtmatig hebben gehandeld. Gedaagden vorderen tevens [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] te veroordelen tot betaling van een aantal, per partij wisselende, schadeposten.
3.9.
Met verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben voor de in de bodemprocedure gevorderde geldbedragen, waaronder ook nog boetes, op 24 oktober 2023 diverse conservatoire beslagen ten laste van [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] laten leggen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 2] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
Alle gelegde beslagen op te heffen, uiterlijk drie dagen na dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Gedaagden te verbieden opnieuw beslag te leggen onder eisers op basis van dezelfde vorderingen als het beslag waarvan in deze procedure opheffing wordt gevorderd, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Subsidiair
3. De beslagen onder ING, ABN AMRO en Rabobank ten laste van [eiser 2] en [eiser 3] op te heffen, uiterlijk drie dagen na datum vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
4. De beslagen op de onroerende goederen van [eiser 2] en [eiser 3] op te heffen, uiterlijk drie dagen na dit vonnis, en gedaagden te veroordelen de beslagen door te (laten) halen in de betreffende openbare registers, dan wel dit vonnis tot opheffing van het beslag in te (laten) schrijven, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom;
5. Gedaagden te verbieden opnieuw beslag te leggen onder [eiser 2] en [eiser 3] op basis van dezelfde vorderingen als het beslag waar in deze procedure opheffing van wordt gevraagd, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
Primair en subsidiair
6. Gedaagden te veroordelen in de proces- en nakosten te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beoordeling

Vooraf

5.1.
Eisers vorderen de opheffing van alle gelegde beslagen, zonder volledig duidelijk te maken welke beslagen dat zijn. De twee beslagrekesten met bijbehorende verloven zijn als producties 13 en 14 overgelegd. Naar die beslagrekesten wordt echter niet specifiek verwezen en van de gelegde beslagen zijn de (derden)beslagen die onder de stichting NPEX Bewaarbedrijf en NPEX B.V. zijn gelegd, niet besproken.
5.2.
In de dagvaarding stellen eisers dat zij belang hebben bij opheffing van de beslagen. [eiser 2] en [eiser 3] stellen dat zij onevenredig geraakt worden door het conservatoir beslag op hun privégoederen. Daarmee worden blijkbaar de derdenbeslagen onder de diverse banken bedoeld en de beslagen op hun onroerende zaken. Dat en waarom [eiser 2] en [eiser 3] worden geraakt door de beslagen op hun onroerende zaken wordt in de dagvaarding echter niet duidelijk gemaakt en tijdens de mondelinge behandeling evenmin. Van de derdenbeslagen onder de banken is alleen ten aanzien van [eiser 2] – en ten aanzien van het voor haar relevante [eiser 1] – enigszins geconcretiseerd wat de beslagen geraakt hebben. Ten aanzien van [eiser 3] ontbreekt op dat punt concrete informatie.
Toetsingskader
5.3.
Opheffing van een beslag kan onder meer, maar niet uitsluitend, plaatsvinden als een van de in artikel 705 lid 2 Rv genoemde gronden aanwezig is en een belangenafweging niet tot een ander oordeel leidt, en op grond van een, zelfstandige, belangenafweging. De voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, kan het beslag in kort geding opheffen. Een apart spoedeisend belang is daarvoor niet vereist.
Vorderingen [gedaagde 1] op [eiser 1]
5.4.
De vordering van [gedaagde 1] is als volgt opgebouwd (bedragen exclusief de opslag voor rente en kosten):
Verbeurde boetes met betrekking tot nevenrestricties en aanvullende schadevergoeding met betrekking tot goodwill € 1.809.095,-
Schadevergoeding uit hoofde van de garanties wegens een voorraadtekort € 204.889,-
Kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (art. 6:96 lid 1 c BW) € 6.775,-
Vergoeding van onderzoekskosten (art. 6:96 lid 1 b BW) € 18.817,50
a. Verbeurde boetes
5.4.1.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser 1] 14 boetes van ieder € 50.000,- heeft verbeurd vanwege schending van artikel 15 van de koopovereenkomst. De drie boetes die zijn verbeurd vanwege schending van artikel 15.1 onder c zien op het benaderen van opdrachtgever Royal Van Lent (RVL). De overige elf overtredingen zijn gegrond op artikel 15.1 onder e. De relevante bepalingen in de koopovereenkomst luiden als volgt:

15.Nevenrestricties

15.1
Verkoper zal ervoor zorgdragen dat noch hij, noch [eiser 2], noch enige Persoon die deel uitmaakt van de Verkopers Groep, in welke vorm of hoedanigheid dan ook waarvoor het onderstaande geldt tot twee (2) jaar na beëindiging van zijn dienstverband, direct of indirect:
(..)
(c) klanten benadert voor de levering van producten en/of diensten zoals uiteengezet in Artikel (a), voor zover zij klanten van de Vennootschappen waren op de Leveringsdatum of op enig moment gedurende het jaar voorafgaand aan de Leveringsdatum, of op enige andere wijze bewerkstelligen dat de relatie tussen deze klanten en de desbetreffende Vennootschappen nadelig wordt beïnvloed of beïnvloed zou kunnen worden, gedurende een periode van 2 (twee) jaar vanaf de Leveringsdatum;
(..)
(e) een directeur of een Belangrijke Werknemer van de Vennootschappen zal overhalen of trachten over te halen om zijn of haar relatie of arbeidsverhouding met de desbetreffende Vennootschappen te beëindigen, of op enige andere wijze bewerkstelligen dat deze relatie of arbeidsverhouding nadelig wordt beïnvloed of beïnvloed zou kunnen worden, gedurende een periode van 2 (twee) jaar vanaf de Leveringsdatum; of
(..)
15.3
In geval van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de in Artikel 14[15]
opgenomen verplichting door de Vennootschappen, Verkoper of een Persoon die deel uitmaakt van de Verkopers Groep, zijn de Vennootschappen en/of Verkoper onmiddellijk, zonder dat enige verdere actie, formaliteit of ingebrekestelling is vereist, aan Koper een direct opeisbare boete verschuldigd van € 50.000 (zegge: vijftigduizend euro) voor iedere tekortkoming(..)”
Het benaderen van zes werknemers
5.4.2.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser 1], in de persoon van [eiser 2], op 8 oktober 2021 een bijeenkomst (in de vorm van een borrel) heeft georganiseerd voor zes medewerkers van [gedaagde 1]. Volgens [eiser 2] vormen deze zes medewerkers het managementteam van [gedaagde 2]. Tijdens de verhoren in het voorlopig getuigenverhoor heeft zij verklaard dat zij heeft gezegd dat zij “
zou proberen het bedrijf uit handen van [naam 2] te redden” en “
dat ik [naam 2] niet vertrouwde en het bedrijf wilde redden”.
5.4.3.
Uit de hiervoor geciteerde bepaling in de koopovereenkomst volgt dat handelingen van [eiser 2], voor zover ze voldoen aan de omschrijving, ertoe kunnen leiden dat [eiser 1] een boete verschuldigd wordt. Het is evident dat een managementteam bestaat uit belangrijke werknemers. De uit de getuigenverhoren gebleken en hiervoor geciteerde uitlatingen van [eiser 2] zijn, naar voorlopig oordeel, uitlatingen die de arbeidsrelatie van die werknemers met [gedaagde 1]
nadelig zouden kunnen beïnvloeden. [eiser 2] heeft meerdere keren gezegd dat het bedrijf niet in goede handen is bij de huidige bestuurder.
Dat twee werknemers naar eigen zeggen om een andere reden bij [gedaagde 2] zijn weggegaan, doet dan niet ter zake, omdat volgens de woorden van de overeenkomst slechts sprake hoeft te zijn van het negatief kunnen beïnvloeden. De stelling van [eiser 1] dat onduidelijk is wat [eiser 2] precies tegen wie heeft gezegd, wordt gelet op het voorgaande gepasseerd. De redenering dat, bij die uitleg, wanneer honderd werknemers aanwezig waren geweest, honderd keer de boete zou zijn verbeurd, volgt de voorzieningenrechter niet. Het waren namelijk niet zomaar werknemers die aanwezig waren, maar de leden van het managementteam. Aannemelijk is daarom dat [eiser 1] zes boetes heeft verbeurd.
Het belemmeren en vertragen van facturatie
5.4.4.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser 2] de arbeidsrelatie tussen [gedaagde 1] en [eiser 3] negatief heeft beïnvloed. [eiser 2] heeft [eiser 3] namelijk succesvol overgehaald om de facturatie van [gedaagde 2] te vertragen. Dat heeft de liquiditeitspositie van [gedaagde 2] onder druk gezet. Dit blijkt volgens [gedaagde 1] uit de verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] tijdens de getuigenverhoren en uit de tussen hen gewisselde berichten.
5.4.5.
[eiser 2] betwist dat zij [eiser 3] negatief heeft beïnvloed. Zij handelde in het belang van [gedaagde 2] door met [eiser 3] (proberen) te voorkomen dat [naam 2] en zijn echtgenote zich gelden van [gedaagde 2] zouden toe eigenen.
5.4.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor deze procedure summierlijk is gebleken dat [eiser 3] is beïnvloed door [eiser 2]. Uit de eigen verklaringen van [eiser 2] en [eiser 3] tijdens de getuigenverhoren blijkt dat zij doelbewust de facturatie wilden vertragen. Uit de tussen hen gewisselde berichten van onder andere 30 september 2021 blijkt dat [eiser 2] [eiser 3] instrueerde om te zeggen dat hij het te druk had om te factureren voor [gedaagde 2]. [eiser 2] had zich er van bewust moeten zijn dat een dergelijk handelen van [eiser 3] de relatie met [gedaagde 1] negatief kon of zou kunnen beïnvloeden. Ten aanzien van deze gedraging is dus ook een schending van artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst en het verbeuren van een boete aannemelijk.
Het achterhouden van informatie door [eiser 2] en [eiser 3]
5.4.7.
Volgens [gedaagde 1] is [eiser 1] voorts twee boetes verschuldigd, omdat zij [eiser 3] heeft beïnvloed om incomplete informatie over aankomende en lopende orders van RVL aan het nieuwe bestuur van [gedaagde 2] te verstrekken. Dit blijkt uit gesprekken tussen [eiser 2] en [eiser 3] waarin zij bespreken welke documenten [eiser 3] zal overhandigen en welke niet. Ook heeft [eiser 2] [eiser 3] aangestuurd om, in samenwerking met de broer van [eiser 2], het geheugen van een computer van [gedaagde 2] te wissen. Daarmee is veel knowhow verloren gegaan waardoor wrijving had kunnen ontstaan tussen [eiser 3] en zijn werkgever.
5.4.8.
[eiser 1] stelt dat het zelf aan [gedaagde 2] is te wijten dat zij zich niet heeft ingeschreven voor opdracht 824 en dat [eiser 2] [eiser 3] niet heeft aangespoord om informatie achter te houden. [eiser 2] heeft [eiser 3] ook niet aangestuurd om het geheugen van de computer te wissen. Nog los daarvan, is het ondenkbaar dat de relatie tussen [gedaagde 2] en [eiser 3] hierdoor geschaad zou zijn.
5.4.9.
Naar voorlopig oordeel heeft [eiser 1] de twee boetes op dit punt verbeurd. [eiser 2] schrijft op 25 november 2021 dat [eiser 3] de inkooporders van opdrachten 821 en 823 wel kan geven, maar niet de stukken van de lopende orders van RVL. Aannemelijk is dat juist die stukken relevant waren voor de inschrijving op opdracht 824. [eiser 3] handelde zowel hier, als in het kader van het verwijderen van gegevens op zijn computer – “
Misschien dat je maandag deze[het geheugen]
kan wissen in samenwerking met [naam 2]” – na instructie van [eiser 2]. Zij had zich ervan bewust moeten zijn dat dit aangespoorde handelen van [eiser 3], de relatie tussen [eiser 3] en [gedaagde 2] onder druk kon zetten. Dat is een schending van artikel 15.1 onder e van de koopovereenkomst.
De ziekmelding van [eiser 3]
5.4.10.
Volgens [gedaagde 1] heeft [eiser 2] [eiser 3] geïnstrueerd om zich ziek te melden door hem voor te schrijven dat hij zich maandag 29 november 2021 ziek moest melden omdat hij met een burn-out kampt. [eiser 2] stelt dat het niet aan haar te wijten is dat [eiser 3] ziek is. Het is bovendien een onsympathiek standpunt dat [eiser 2] [eiser 3] heeft beïnvloed.
5.4.11.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de tekstberichten van 26 november 2021 summierlijk blijkt dat [eiser 2] [eiser 3] voorschrijft, althans suggesties doet, op welke wijze hij zich ziek kan melden. Zo moest hij appen dat hij verwachtte er maandag weer te zijn
“anders voelen ze nattigheid”en kreeg hij de instructie “
Gooi het maandag op burn out. Je bent bij de dokter geweest en dit was de conclusie”. Dit is een negatieve beïnvloeding en in strijd met de nevenrestrictie uit de koopovereenkomst.
De handel in het metaalafval
5.4.12.
[eiser 2] heeft de arbeidsrelatie met [eiser 3] nadelig beïnvloed door zonder medeweten van de directie van [gedaagde 2], metaalafval te verhandelen. Zij hebben daarvoor contante betalingen ontvangen die niet zijn verwerkt in de boekhouding van [gedaagde 2]. Bij vonnis van 12 mei 2023 is geoordeeld dat dit onrechtmatig is. [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] zijn daarom hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 121.605,79 aan [gedaagde 2]. [eiser 1] stelt dat zij, hoewel zij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis, aan haar verplichting uit het vonnis heeft voldaan. De voorzieningenrechter begrijpt het verweer tegen deze (deel)vordering zo dat het veroordelende vonnis eraan in de weg staat dat ook nog een boete wordt verbeurd.
5.4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser 1] ook op dit punt de nevenrestricties uit de koopovereenkomst heeft geschonden. De handel in het metaalafval door [eiser 2] en [eiser 3] is nog tot ver na de datum van overdracht van de aandelen van [gedaagde 2] doorgegaan. Deze gedragingen beïnvloeden de relatie tussen [eiser 3] als werknemer en [gedaagde 2] als werkgever. Het handelen heeft [gedaagde 2] benadeeld en daarom zijn [eiser 2] en [eiser 3] veroordeeld tot betaling van het bedrag dat zij in contanten hebben ontvangen aan [gedaagde 2]. Deze benadeling leidt ertoe dat [eiser 1] een boete op dit punt heeft verbeurd. Dat [eiser 1] voor dit handelen al is veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan [gedaagde 2] leidt niet tot een ander oordeel, alleen al niet omdat [eiser 1] dit bedrag heeft betaald aan [gedaagde 2] en niet aan [gedaagde 1]. Voor andere vorderingen is de betaling, zoals hierna nog wordt besproken, wel relevant.
Het benaderen van opdrachtgever Royal van Lent
5.4.14.
Tot slot heeft [eiser 1] volgens [gedaagde 1] drie boetes verbeurd, omdat [eiser 2] de relatie tussen [gedaagde 2] en opdrachtgever RVL negatief heeft beïnvloed. [eiser 2] heeft met meerdere medewerkers van RVL ([naam 3] en [naam 4]) gesproken over haar plan om [gedaagde 2] te redden uit handen van [naam 2] en heeft zich tegenover Commellin negatief uitgelaten over de nieuwe aandeelhouder en het bestuur van [gedaagde 2].
5.4.15.
Volgens [eiser 2] handelde zij in het belang van [gedaagde 2] om RVL te waarschuwen voor opvallende overboekingen van [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] en andere aan [naam 2] gelieerde vennootschappen. Bovendien wantrouwden [naam 3] en [naam 4] [naam 2] al vanwege de negatieve berichtgevingen in de media. [eiser 2] gaat vriendschappelijk met hen om en daarom heeft ze contact gehad met beiden. Uit de berichten tussen [eiser 2] en [eiser 3] blijkt niet dat wordt gesproken over [naam 2].
5.4.16.
Uit de verklaring van [eiser 2] tijdens de getuigenverhoren blijkt dat zij contact zocht met [naam 4] en met haar heeft besproken “
dat Van Lent de declaraties niet te snel zou betalen”. [eiser 2] heeft verder verklaard dat zij de uitbetaling van een change order (extra werk) heeft proberen te vertragen en dat zij met [naam 3] heeft gesproken over vertraging van de uitbetaling van facturen. Daarnaast bespreken [eiser 2] en [eiser 3] op 29 november 2021 dat het verstandig is om [naam 3] en [naam 4] in te lichten over de huidige situatie bij [gedaagde 2]. [eiser 2] zocht dus actief contact met medewerkers van RVL om hen te informeren over [naam 2]. Aannemelijk is dat daardoor de relatie tussen [gedaagde 2] en RVL negatief beïnvloed kon worden. Dat [eiser 2] zich zo heeft uitgelaten uit waarschuwing voor het handelen van [naam 2] is niet onderbouwd. Dat [eiser 2] met [naam 5] ook negatief heeft gesproken over [gedaagde 2] is voldoende aannemelijk geworden uit de overgelegde berichten van 22 en 24 november 2021. Daarin schrijft [eiser 2] aan [eiser 3]: “
[naam 5] denkt ook zo over hem”. Uit het getuigenverhoor van [eiser 3] blijkt dat met “hem” [naam 2] wordt bedoeld. Negatieve beïnvloeding van klanten door kwaad te spreken over het huidige bestuur van [gedaagde 2] is in strijd met artikel 15.1 onder c.
5.4.17.
De (voorlopige) conclusie is dan dat [eiser 1] 14 boetes heeft verbeurd en dat [gedaagde 1] daardoor € 700.000,- te vorderen heeft van [eiser 1].
a. Goodwill
5.4.18.
[gedaagde 1] stelt dat haar schade het bedrag van de boetes overstijgt. Door de gedragingen van [eiser 1] heeft één van de grootste opdrachtgevers, Scheepswerf Slob B.V. (Slob), een bouwstop ingesteld en heeft RVL ondanks te kennen gegeven geen opdrachten meer te verstrekken. Twee medewerkers van het managementteam hebben ontslag genomen en één medewerker zit langdurig ziek thuis. Verder heeft [eiser 1] ervoor gezorgd dat [gedaagde 2] een belangrijke order (824) is misgelopen. De goodwill waarvoor [gedaagde 1] € 1.809.095,- heeft betaald bij de aandelenoverdracht, is door de handelingen van [eiser 1] volledig verdampt. Daarbij is relevant dat de fiscale boekwaarde in de jaarrekening niets zegt over de reële waarde van de goodwill.
5.4.19.
Het verweer van [eiser 1] komt erop neer dat [gedaagde 1] het causaal verband tussen de vermeende tekortkomingen en de schade ten aanzien van de goodwill, en de hoogte van de door [gedaagde 1] vermeend geleden schade, niet onderbouwt. [gedaagde 1] heeft nagelaten te onderbouwen dat de enterprise value op dit moment lager is of lager dan tijdens de overdracht. Bovendien blijkt uit de geconsolideerde jaarrekening van 2022 niet dat de goodwill verminderd is, omdat de goodwill daarin is opgenomen voor een bedrag van € 1.824.028,-.
5.4.20.
Vaststaat dat er, in het kader van de executoriale verkoop van de aandelen van [gedaagde 1], op dit moment een waardering daarvan. [gedaagde 1] heeft erkend dat de waarde van de aandelen (mede) is gebaseerd op de goodwill. De waarde van de aandelen is nog niet bekend en, anders dan het in jaarrekening opgenomen bedrag zijn er geen stukken waar de waarde van de goodwill blijkt. De stelling dat de goodwill volledig is verdampt, is door het gebrek aan concrete en relevante informatie niet onderbouwd. Dat er vanuit een bepaalde hoek geen orders meer worden verstrekt, zegt namelijk niets over de totale bedrijfsvoering en de waarde van een bedrijf. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat de gedragingen die hebben geleid tot het verbeuren van boetes, van invloed (kunnen) zijn op de waarde van de goodwill, maar datzelfde geldt – en mogelijk in positieve zin – voor andere handelingen en activiteiten van het bedrijf die verder niet besproken zijn. Nu [gedaagde 1] geen subsidiair standpunt heeft ingenomen over een eventuele daling van de waarde van de goodwill ligt het niet op de weg van de voorzieningenrechter om (voorlopig) een bedrag aan schade voor vermindering van de waarde van de goodwill vast te stellen. Dit bekent dat op dit punt niet summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht.
b. Tekort in de voorraad
5.4.21.
[gedaagde 1] stelt dat [eiser 2] en [eiser 3] jarenlang metaalafval tegen contante betalingen hebben verkocht aan een recyclingbedrijf welke betalingen niet zijn verwerkt in de administratie van [gedaagde 2]. Als gevolg hiervan is er een verschil van € 204.889,- ontstaan in de werkelijke voorraden en de voorraad die in de jaarrekening van [gedaagde 2] is opgenomen. [eiser 1] maakt door deze handelwijze inbreuk op de garanties van artikel 10 van de koopovereenkomst tussen haar en [gedaagde 1] dat als volgt luidt:
(..)
10 Garanties van Verkoper
10.1
Verkoper garandeert en staat er tegenover Koper voor in dat ieder van de Garanties zoals opgenomen in Bijlage 10.1 op de datum van deze Overeenkomst, met uitzondering van de Garantie in Bijlage 10.1 onder 8.2, en op de Leveringsdatum juist, accuraat en niet misleidend is en verklaart dat er geen sprake is van een Inbreuk, behoudens met uitzondering van de Fundamentele Garanties, voor zover Verkoper de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot een Inbreuk op volledige en ondubbelzinnige wijze heeft bekendgemaakt in de Due Dilligence Informatie.
5.4.22.
Volgens [eiser 1] is deze vordering summierlijk ondeugdelijk is, omdat het gestelde tekort niet inzichtelijk en te controleren is. Bovendien is zij bij vonnis van 12 mei 2023 veroordeeld tot betaling van € 119.634,45 (exclusief rente) vanwege het ontvangen van contante betalingen na inlevering van metaalafval. Hoewel [eiser 1] hoger beroep heeft ingesteld tegen dit vonnis, is dit bedrag al betaald aan [gedaagde 2]. Dat [gedaagde 1] dit bedrag opvoert in de berekening van het voorraadtekort is daarom onjuist.
5.4.23.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Ter zitting is vastgesteld dat voor de berekening van de vordering ten aanzien van het voorraadtekort, geen rekening moet worden gehouden met het bedrag (afgerond € 120.000,-) dat [eiser 1] reeds heeft betaald. Daarmee bedraagt de vordering van [gedaagde 1] op [eiser 1] ten aanzien van het voorraadtekort hooguit € 85.000,-. In zoverre is de vordering, gelet op de onderbouwing daarvan, summierlijk aannemelijk. Die vordering wordt wel herbegroot.
c. en d. Kosten vergoeding buiten rechte en onderzoekskosten
5.4.24.
[gedaagde 1] stelt kosten te hebben gemaakt om haar vorderingen betaald te krijgen. Zij heeft diverse sommaties verstuurd (vergoeding buiten rechte) en deskundigen ingeschakeld om onderzoek te doen naar verdwenen bedrijfsinformatie (onderzoekskosten). [eiser 1] betwist deze kosten. Van een vordering kan pas sprake zijn als summierlijk is gebleken van wanprestatie of onrechtmatige daad. Dit is volgens haar niet het geval.
5.4.25.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de buitengerechtelijke kosten niet als afzonderlijke vordering op [eiser 1] moeten worden beschouwd. Deze kosten zijn al verdisconteerd in de gebruikelijke opslag bij de begroting van de vordering in het beslagverlof. De onderzoekskosten kunnen wel als afzonderlijke vordering op [eiser 1] worden aangemerkt. [gedaagde 1] heeft voldoende aangetoond dat zij deze kosten heeft gemaakt en voldoende onderbouwd dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze kosten. [eiser 1] heeft deze kosten niet afzonderlijk betwist.
Tussenconclusie [gedaagde 1] / [eiser 1]
5.4.26.
De voorlopige conclusie ten aanzien van de vorderingen van [gedaagde 1] op [eiser 1] is dan ook [eiser 1] 14 boetes heeft verbeurd van € 50.000,- (in totaal € 700.000,-). Voor het voorraadverschil bedraagt de vordering € 85.000,- en de onderzoekskosten bedragen € 18.817,50. Dit leidt tot een vordering van [gedaagde 1] op [eiser 1] die in hoofdsom € 803.817,50 bedraagt. Daarop moet in mindering komen het bedrag dat [gedaagde 1] in haar brief van 24 februari 2023 heeft verrekend met de vordering van [eiser 1] op [gedaagde 1] op grond van het vonnis van 1 juni 2022. Dat is een bedrag van € 388.867,33 (restant koopsom), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en proceskosten. Bij gebrek aan stelling en een berekening van partijen begroot de voorzieningenrechter dit bedrag op € 450.000,-. Dat leidt tot een herbegroting van de vordering van [gedaagde 1] op [eiser 1] op (afgerond)
€ 455.000,- (€ 803.817,50 – € 450.000,-, vermeerderd met de opslag voor rente en kosten).
5.4.27.
De derdenbeslagen op drie rekeningen van [eiser 1] hebben, uitgaande van productie 15 van [eiser 1], voor ruim € 3.500.000,- doel getroffen. [eiser 2] heeft gesteld dat zij voor haar inkomen afhankelijk is van betalingen vanuit [eiser 1]. Door de beslagen ontvangt zij dat inkomen nu niet. Een belangenafweging, waarbij ook rekening wordt gehouden met de belangen van [eiser 2], die strikt genomen een derde is maar anderzijds de bestuurder en (groot)aandeelhouder is, en de herbegroting – waarbij de vordering fors lager wordt begroot – rechtvaardigen opheffing van het beslag ten laste van twee van de drie rekeningen, te weten de betaal- en de spaarrekening. Daarbij is de voorzieningenrechter ervan uitgegaan dat [eiser 1] niet of maar zeer beperkt wordt geraakt door het beslag ten laste van haar beleggingsrekening (Beheerd Beleggen Exclusief).
De voorzieningenrechter veroordeelt [gedaagde 1] voorts het beslag ten laste van die beleggingsrekening op te heffen, voor zover dat beslag voor meer dan € 455.000,- doel heeft getroffen. Het belang van [gedaagde 1] bij verhaal op het vermogen van [eiser 1] als haar vorderingen in de bodemprocedure (gedeeltelijk) worden toegewezen, is hiermee voldoende gewaarborgd. Om executieproblemen te voorkomen heft de voorzieningenrechter in dit vonnis de beslagen op de bank- en spaarrekening bij de Rabobank van [eiser 1] zelf op.
[eiser 1] heeft niets gesteld over de gevolgen van, en haar belang bij opheffing van, de beslagen onder de stichting NPEX Bewaarbedrijf en NPEX B.V. Deze beslagen blijven daarom liggen.
Vorderingen [gedaagde 1] op [eiser 2]
5.5.
De vordering van [gedaagde 1] is als volgt opgebouwd (bedragen exclusief de opslag voor rente en kosten):
Schadevergoeding met betrekking tot goodwill € 1.809.095,-
Kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (art. 6:96 lid 1 c BW) € 6.775,-
Vergoeding van onderzoekskosten (art. 6:96 lid 1 b BW) € 18.817,50
5.6.
Bij beschikking van 23 oktober 2023 verlof is verleend voor conservatoire derdenbeslagen onder ING en ABN AMRO Bank en voor beslagen op de woning met parkeerplaats van [eiser 2] aan de [adres 1] en haar recreatiewoning in Hellevoetsluis. De vordering van [gedaagde 1] op [eiser 2] is inclusief rente en kosten begroot op € 2.000.000,-. De beslagen zijn gelegd op 24 oktober 2023.
a. Goodwill
5.6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat [eiser 2] in privé geen partij is bij de tussen [eiser 1] en [gedaagde 1] gesloten koopovereenkomst. Dit betekent dat [eiser 2] slechts persoonlijk aansprakelijk kan zijn wanneer haar als bestuurder van de vennootschap een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter komt echter niet aan een beoordeling daarvan toe. Hiervoor is namelijk overwogen dat verdamping van de goodwill van [gedaagde 1] door het handelen van [eiser 1] niet summierlijk aannemelijk is. Dit betekent dat van een vorderingsrecht op [eiser 2] geen sprake kan zijn.
b. en c. Kosten vergoeding buiten rechte en onderzoekskosten
5.6.2.
Omdat in deze procedure niet aannemelijk is dat [gedaagde 1] een vordering heeft op [eiser 2], komt de voorzieningenrechter niet toe aan de beoordeling van de bijkomende vorderingen van de vergoeding van buitengerechtelijke- en onderzoekskosten.
Tussenconclusie [gedaagde 1] / [eiser 2]
5.6.3.
Nu niet summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van [gedaagde 1] op [eiser 2] worden alle ten laste van [eiser 2] gelegde beslagen opgeheven. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. [eiser 2] vordert een veroordeling tot opheffing van de beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, maar de voorzieningenrechter heft de beslagen zelf op.
Vorderingen [gedaagde 2] op [eiser 1]
5.7.
De vordering van [gedaagde 2] is als volgt opgebouwd (bedragen exclusief de opslag voor rente en kosten):
Schadevergoeding wegens mislopen van opdracht 824 € 1.572.794,04
Kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (art. 6:96 lid 1 c BW) € 6.775,-
Vergoeding van onderzoekskosten (art. 6:96 lid 1 b BW) ad € 18.817,50
5.8.
Bij beschikking van 23 oktober 2023 is verlof verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslagen onder Rabobank, stichting NPEX Bewaarbedrijf en NPEX B.V. De vordering van [gedaagde 2] is inclusief rente en kosten begroot op € 1.750.000,-. De beslagen zijn op 24 oktober 2023 gelegd.
a. Het mislopen van opdracht 824
5.8.1.
[gedaagde 2] stelt dat zij schade lijdt door het mislopen van opdracht 824. Deze order zag op het leveren van prefabricage, engineering en montage van leidingen. [gedaagde 2] heeft de opdracht niet gekregen, omdat [eiser 1], in de persoon van [eiser 2], samenspannend met [eiser 3] ervoor heeft gezorgd dat inschrijving op de opdracht onmogelijk was. Zo ontbraken belangrijke databestanden, omdat [eiser 2] en [eiser 3] voorafgaand aan de ziekmelding van [eiser 3] besproken hebben welke informatie over welke orders wel moesten worden gedeeld met [gedaagde 2] en welke niet. Daarnaast is het geheugen van de computer van [eiser 3] in opdracht van [eiser 2] gewist. Het handelen van [eiser 1] is onrechtmatig en maakt haar daardoor schadeplichtig.
5.8.2.
[eiser 1] stelt daartegenover dat het aan [gedaagde 2] zelf te wijten is dat zij zich niet heeft ingeschreven voor de opdracht. Als [gedaagde 2] na de ziekmelding van [eiser 3] in zijn mailbox had gezocht, had zij de e-mails over lopende opdrachten en de deadline voor de inschrijving aangetroffen. Het causale verband tussen het beweerdelijke niet inschrijven en het mislopen van de opdracht ontbreekt en [gedaagde 2] heeft de hoogte van de schade niet onderbouwd. Het is zeer goed mogelijk dat wanneer [gedaagde 2] zich wel had ingeschreven, zij de opdracht had misgelopen vanwege de negatieve publicaties over [naam 2] in de media. [eiser 2] en [eiser 3] hebben bovendien juist besproken dat geen informatie moest worden achtergehouden en dat het niet bezwaarlijk was om [gedaagde 2] toegang te verlenen tot de mailbox.
5.8.3.
Overwogen wordt als volgt. [gedaagde 2] heeft in deze procedure niet concreet gemaakt dat als zij had ingeschreven voor de opdracht, zij de opdracht ook zeker had gekregen. Dat [gedaagde 2] alle voorgaande door RVL uitgeschreven opdrachten had gekregen, zegt immers niks over de toekomst. [gedaagde 2] heeft wel voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser 2] en [eiser 3] hebben samengespannen om te bewerkstelligen dat [gedaagde 2] niet kon inschrijven op de opdracht. Op 29 november 2021 (de dag van de ziekmelding van [eiser 3]) voerden zij overleg over of de vraag of [gedaagde 2] in de mailbox van [eiser 3] mag. [eiser 2] beantwoordt die vraag met: “
ja dat mogen ze” en “
zal alleen [gedaagde 1] mail van ons samen even blokkeren”. [eiser 2] en [eiser 3] spreken op diezelfde datum ook over het veranderen van wachtwoorden en [eiser 2] instrueert [eiser 3] welke informatie over de orders hij wel en niet kan delen met [gedaagde 2]. [eiser 2] zegt tegen [eiser 3] dat hij van de opdrachten 821 en 823 alleen de orders die [gedaagde 2] zelf plaatst bij leveranciers, moet overhandigen en niet de documenten van de opdrachten van RVL. Daarbij zegt [eiser 2] zelfs: “
laat hem maar zweten”. [gedaagde 2] heeft met deze berichten aannemelijk gemaakt dat het de bedoeling was dat [gedaagde 2] geen toegang zou krijgen tot bepaalde, relevante, informatie over opdracht 824. De voorzieningenrechter weegt mee dat nergens uit blijkt dat [eiser 3] na zijn ziekmelding, andere werknemers van [gedaagde 2] heeft medegedeeld waar bepaalde bestanden en/of informatie ten behoeve van de opdrachten te vinden zijn, zodat [gedaagde 2] de aanvraag alsnog door een ander kon laten voorbereiden. Over de negatieve publicaties over [naam 2] wordt overwogen dat op dit moment het causaal verband tussen een en ander niet onderbouwd is. Daar komt bij dat bepaald niet uitgesloten is dat [eiser 2] die publicaties in het kader van de negatieve beïnvloeding ook onder ogen van RVL heeft gebracht.
b. en c. Kosten vergoeding buiten rechte en onderzoekskosten
5.8.4.
Zoals eerder in dit vonnis overwogen, worden buitengerechtelijke kosten niet als een afzonderlijke vordering beschouwd maar zijn deze kosten al verdisconteerd in de gebruikelijke opslag bij de begroting van de vordering in het beslagverlof. De onderzoekskosten worden wel meegeteld bij de begroting van de vordering. Dit leidt niet tot herbegroting van de vordering van [gedaagde 2] op [eiser 1], omdat de vordering in het beslagverlof al lager is begroot dan was verzocht.
Tussenconclusie [gedaagde 2] / [eiser 1]
5.8.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is summierlijk aannemelijk geworden dat [gedaagde 2] een vorderingsrecht heeft op [eiser 1]. Voor opheffing van de beslagen is dan in beginsel geen grond. Ten laste van [eiser 1] is zowel op verzoek van [gedaagde 2] als op verzoek van [gedaagde 1] beslag gelegd. Bij Rabobank heeft dat beslag (blijkbaar) drie rekeningen getroffen. Hiervoor is overwogen dat het ten laste van [gedaagde 1] gelegde beslag op twee van de drie rekeningen volledig moet worden opgeheven en op een rekening gedeeltelijk. Een belangenafweging, waarbij ook rekening wordt gehouden met de hiervoor al omschreven belangen van [eiser 2], die strikt genomen een derde is maar anderzijds de bestuurder en (groot)aandeelhouder is, rechtvaardigen opheffing van het beslag ten laste van twee van de drie rekeningen, te weten de betaal- en de spaarrekening. Het beslag ten laste van de beleggingsrekening moet gelet op de omvang van de vordering blijven liggen (ook al moet het op verzoek van [gedaagde 1] gelegde beslag gedeeltelijk worden opgeheven). Dat beslag van [gedaagde 2] heeft een bedrag geraakt dat in de buurt komt van de begrote vordering waardoor het belang van [gedaagde 2] bij mogelijk verhaal op het vermogen van [eiser 1] als haar vorderingen in de bodemprocedure (gedeeltelijk) worden toegewezen, voor een groot deel gewaarborgd is. Daarbij is ten slotte in aanmerking genomen dat een deel van de verzochte en gelegde beslagen, die deels blijven liggen, een behoorlijke overlap vertonen.
Vorderingen [gedaagde 2] op [eiser 2]
5.9.
De vordering van [gedaagde 2] is als volgt opgebouwd (bedragen exclusief de opslag voor rente en kosten):
Schadevergoeding wegens mislopen van opdracht 824 € 1.572.794,04
Kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (art. 6:96 lid 1 c BW) € 6.775,-
Vergoeding van onderzoekskosten (art. 6:96 lid 1 b BW) ad € 18.817,50
5.10.
Bij beschikking van 23 oktober 2023 verlof is verleend voor conservatoire derdenbeslagen onder de ING en ABN AMRO en voor beslagen op de woning en parkeerplaats van [eiser 2], gelegen aan de [adres 1] en haar recreatiewoning in [plaatsnaam]. De vordering van [gedaagde 2] op [eiser 2] is inclusief rente en kosten begroot op € 1.750.000,-. De beslagen zijn op 24 oktober 2023 gelegd.
5.10.1.
De voorzieningenrechter overwoog al dat naar voorlopig oordeel sprake is van samenspanning tussen [eiser 2] en [eiser 3] om te bewerkstelligen dat [gedaagde 2] niet kon inschrijven op opdracht 824. Het handelen van [eiser 2] is daardoor onrechtmatig en dat maakt haar schadeplichtig. [eiser 2] stelt echter dat zij belang heeft bij opheffing van de beslagen, omdat zij geen loon ontvangt vanwege de beslagen onder [eiser 1] en zij ook niet bij haar privé spaarrekening kan om in haar levensonderhoud te voorzien. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan dit belang van [eiser 2] al tegemoetgekomen is met de gedeeltelijke opheffing van de beslagen onder [eiser 1]. Dat en welke, concrete, last [eiser 2] heeft van de beslagen op het onroerend goed is niet gesteld en ook niet onderbouwd. De beslagen op verzoek van [gedaagde 2] ten laste van [eiser 2] worden daarom niet opgeheven.
Vorderingen [gedaagde 2] op [eiser 3]
5.11.
De vordering van [gedaagde 2] is als volgt opgebouwd (bedragen exclusief de opslag voor rente en kosten):
Schadevergoeding wegens mislopen van opdracht 824 € 1.572.794,04
Kosten ter verkrijging van vergoeding buiten rechte (art. 6:96 lid 1 c BW) € 6.775,-
Vergoeding van onderzoekskosten (art. 6:96 lid 1 b BW) € 18.817,50
5.12.
Bij beschikking van 23 oktober 2023 verlof is verleend voor conservatoire derdenbeslagen onder Rabobank en ING. Ook is verlof verleend voor het leggen van beslagen op het onverdeelde aandeel van [eiser 3] in de woning aan [adres 2] en een parkeerplaats. De vordering van [gedaagde 2] op [eiser 3] is inclusief rente en kosten begroot op € 1.750.000,-.
a. Mislopen opdracht 824
5.12.1.
Volgens [gedaagde 1] heeft [eiser 3] bij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst opzettelijk en bewust roekeloos gehandeld, waardoor [gedaagde 1] schade heeft geleden. [eiser 3] is op grond van artikel 7:661 BW persoonlijk aansprakelijk voor deze schade. [eiser 3] wist wat hij deed en hij wist wat zijn handelen voor gevolg zou hebben voor [gedaagde 2].
5.12.2.
Volgens [eiser 3] kon [gedaagde 2] inschrijven op de opdracht en is het niet aan hem te wijten dat [gedaagde 2] dat niet heeft gedaan. [gedaagde 2] beschikte ruim voor de deadline over alle benodigde gegevens. [eiser 3] heeft [gedaagde 2] op 29 november 2021, de dag van zijn ziekmelding, toegang verleend tot zijn mailbox, beheerdersaccount, wachtwoorden en inloggegevens. Op 2 december 2021 heeft hij alle in zijn bezit zijnde digitale en papieren bestanden voor opdracht 824 overhandigd.
5.12.3.
Op grond van artikel 7:661 BW is een werknemer die bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst schade toebrengt aan de werkgever slechts tot vergoeding van die schade gehouden als hij opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld.
Van opzet is sprake als de werknemer het oogmerk had om schade te veroorzaken (ECLI:NL:PHR:2021:1170). Volgens de Hoge Raad is sprake van bewust roekeloos gedrag als de werknemer zich had moeten onthouden van dit gedrag in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het door het gedrag in het leven geroepen gevaar / schadeveroorzakende handelen (ECLI:NL:HR:2005:AU2235 en ECLI:NL:HR:2008:BB6175). De stelplicht ten aanzien van opzet en bewuste roekeloosheid rusten op de werkgever.
5.12.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat summierlijk aannemelijk is dat [eiser 3] in ieder geval bewust roekeloos heeft gehandeld. Redengevend daarvoor is het volgende.
5.12.5.
Uit de overgelegde berichten tussen [eiser 2] en [eiser 3] leidt de voorzieningenrechter af dat [eiser 3] de bedoeling had dat bepaalde informatie en gegevens niet in handen zouden komen van [gedaagde 2]. Na zijn ziekmelding is [eiser 3] verzocht de sleutel van zijn kantoor en kluis in te leveren. Vervolgens overlegt hij met [eiser 2] welke stukken hij wel en niet moet overhandigen aan [gedaagde 2]. [eiser 3], met jaren ervaring in het voorbereiden van aanvragen van de orders, wist welke stukken cruciaal zijn voor het inschrijven op een order. Zijn gesprek met [eiser 2] over welke stukken hij wel en niet aan [gedaagde 2] moest geven, duidt op een actieve houding met als doel het frustreren van de inschrijving op de order. Dat hij zich bewust was van zijn handelen om de inschrijving te frustreren, blijkt ook uit de berichten van 29 november 2021. [eiser 3] schrijft: “
Er ligt nog van alles op me buro” en “
Vraag aan [naam 6] of ik wachtwoorden moet gevangen[vervangen van]
mijn pc”. Dit maakt [eiser 3] naar voorlopig oordeel schadeplichtig jegens [gedaagde 2].
b. en c. Kosten vergoeding buiten rechte en onderzoekskosten
5.12.6.
De buitengerechtelijke kosten worden door de voorzieningenrechter niet als afzonderlijke vordering beschouwd. De onderzoekskosten wel. De vordering van [gedaagde 2] op [eiser 3] wordt echter niet herbegroot, omdat de voorzieningenrechter de vordering in het beslagverlof al lager heeft begroot dan was verzocht.
Tussenconclusie [gedaagde 2] / [eiser 3]
5.12.7.
Summierlijk aannemelijk is dat [gedaagde 2] een vorderingsrecht heeft op [eiser 3]. Dat betekent dat er geen grond is voor opheffing van de beslagen. Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel. Ter zitting heeft [eiser 3] gesteld last te hebben van het beslag op, met name, de kavel waarop zijn woning (in een appartementencomplex) gebouwd gaat worden. Volgens [eiser 3] heeft de bank bezwaren geuit tegen het beslag, maar hij heeft dit niet onderbouwd. Daarnaast stelt [eiser 3] dat de beslagen hem emotioneel zwaar vallen en dat zijn vrouw er wakker van ligt. Hoewel dit voorstelbaar (maar niet onderbouwd) is, levert dit geen grond voor opheffing op. Van de beslagen onder de banken is niet duidelijk of en voor welk bedrag zij doel hebben getroffen. Het belang van [gedaagde 2] bij handhaving van de beslagen weegt dan zwaarder.
Beslagverbod
5.13.
In dit vonnis worden enkele beslagen (gedeeltelijk) opgeheven. Eisers vorderen om gedaagden te verbieden opnieuw beslag te leggen op basis van dezelfde vorderingen als de beslagen waar in deze procedure opheffing van wordt gevorderd.
5.14.
De voorzieningenrechter wijst deze vordering af. Een beslagverbod beperkt het door artikel 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot de rechter. In beginsel is een dergelijke vordering alleen toewijsbaar als misbruik van beslagrecht dreigt. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd dat misbruik van beslagrecht dreigt en maken overigens in hun vordering niet duidelijk of die ziet op conservatoir of executoriaal beslag of beide. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat in de toekomst sprake is van gewijzigde feiten en/of omstandigheden. De voorzieningenrechter ziet in de inhoudelijke beslissingen in dit vonnis wel aanleiding om gedaagden tot de mindere te veroordelen. Dat mindere bestaat dan uit de verplichting om bij een eventueel volgend beslagrekest, met dezelfde grondslag, een kopie van dit vonnis aan de voorzieningenrechter te verstrekken.
De proceskosten
5.15.
Partijen worden over en weer in het ongelijk gesteld. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
heft op:
de op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten laste van [eiser 1] gelegde conservatoir derdenbeslagen onder de [bedrijf 3], met rekeningnummers [bankrekening 1] (betaalrekening) en [bankrekening 2] (spaarrekening),
het op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser 2] gelegde conservatoir beslag op het recht van appartement, staande en gelegen [adres 1], kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie [sectie 1] nummer [nummer 1],
het op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser 2] gelegde conservatoir beslag op het recht van appartement in Rotterdam, kadastraal bekend gemeente Rotterdam, sectie [sectie 1] nummer [nummer 2],
het op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser 2] gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaak in Hellevoetsluis, kadastraal bekend gemeente Hellevoetsluis, sectie [sectie 2] nummer [nummer 3],
het op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser 2] gelegde conservatoir derdenbeslag onder ABN AMRO Bank N.V.,
het op 24 oktober 2023 door [gedaagde 1] ten laste van [eiser 2] gelegde conservatoir derdenbeslag onder ING Bank N.V.
6.2.
herbegroot de vordering van [gedaagde 1] op [eiser 1] op
€ 455.000,-, met inbegrip van rente en kosten,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] om het door haar gelegde conservatoir derdenbeslag gelegd onder de [bedrijf 3], met rekeningnummer [rekeningnummer] (beleggingsrekening), binnen twee dagen na betekening van dit vonnis op te laten heffen, voor zover dat beslag meer dan € 455.000,- heeft getroffen,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om bij een eventueel volgend beslagrekest, met dezelfde grondslag, een kopie van dit vonnis bij dat beslagrekest te voegen,
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2023.3608/2009