ECLI:NL:RBROT:2023:11250

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
1 december 2023
Zaaknummer
C/10/665143 / KG ZA 23-808
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding tot opheffing van beslag op roerende zaken van vennootschap onder firma

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, bestaande uit een vennootschap onder firma en haar vennoten, een kort geding aangespannen tegen Rotterdamsche Stenen B.V. De eisers vorderen de opheffing van een beslag dat door Rotterdamsche Stenen is gelegd op roerende zaken die zich in een door hen gehuurd pand bevinden. De achtergrond van het geschil ligt in een huurovereenkomst die op 7 november 2022 is gesloten, waarbij [eiser 2] een bedrijfsruimte huurde van Rotterdamsche Stenen. Na het niet betalen van huur door [eiser 2] heeft Rotterdamsche Stenen conservatoir beslag gelegd op de roerende zaken in het pand. Eisers stellen dat deze zaken tot het vermogen van de vennootschap onder firma behoren en niet tot het privévermogen van [eiser 2]. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het beslag onrechtmatig is, omdat het beslag is gelegd op zaken die niet aan [eiser 2] toebehoren. De rechter heeft de vordering van eisers toegewezen en Rotterdamsche Stenen veroordeeld tot opheffing van het beslag en het betalen van een dwangsom. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van eisers begroot op € 1.861,73.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/665143 / KG ZA 23-808
Vonnis in kort geding van 25 oktober 2023
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [eiser 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[eiser 2],
3.
[eiser 3],
beiden wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat: mr. P.A. Visser te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROTTERDAMSCHE STENEN B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat: mr. C.L. Verhoef te Utrecht.
Partijen worden hierna ook [eiser 1] , [eiser 2] , eiseres sub 3 en Rotterdamsche Stenen genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 13 september 2023, met producties 1 tot en met 8,
  • de pleitnota van mr. Verhoef.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 september 2023. Partijen hebben nadien geprobeerd om een regeling met elkaar te treffen, maar geen overeenstemming bereikt. Bij brief van 12 oktober 2023 hebben eisers vonnis gevraagd. Rotterdamsche Stenen heeft zich aan dit verzoek gerefereerd.

2.De feiten

2.1.
Op 7 november 2022 hebben Rotterdamsche Stenen en [eiser 2] , daarbij handelend onder de naam [handelsnaam] , een huurovereenkomst gesloten. Op grond daarvan heeft [eiser 2] in de maanden december 2022 tot en met maart 2023 een bedrijfsruimte aan de [adres 1] , unit 20 en 21, in Rotterdam van Rotterdamsche Stenen gehuurd voor een prijs van € 4.700,00 (exclusief btw) per maand. Het gehuurde was blijkens artikel 1.3 van de huurovereenkomst bestemd om te worden gebruikt als cocktailbar.
2.2.
Op 1 december 2022 is [eiser 1] opgericht. [eiser 2] en zijn zus, eiseres sub 3, zijn de vennoten van [eiser 1] . [eiser 1] exploiteert een ‘conceptbar’ aan de [adres 2] in Rotterdam waar events worden georganiseerd en eten en cocktails worden geserveerd.
2.3.
Bij verzoekschrift van 21 juni 2023 heeft Rotterdamsche Stenen de voorzieningenrechter in deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir beslag op roerende zaken ten laste van [eiser 2] . In het verzoekschrift staat dat [eiser 2] de huur over de maanden december 2022 tot en met maart 2023 onbetaald heeft gelaten. Op 22 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend. Daarbij is de vordering inclusief rente en kosten begroot op € 29.572,40.
2.4.
Op 23 juni 2023 heeft Rotterdamsche Stenen in het pand aan de [adres 2] in Rotterdam conservatoir beslag doen leggen op daar aanwezige roerende zaken.
2.5.
Bij dagvaarding van 3 juli 2023 heeft Rotterdamsche Stenen een procedure tegen [eiser 2] aanhangig gemaakt. Bij verstekvonnis van 1 augustus 2023 (hierna: het vonnis) heeft de kantonrechter in deze rechtbank [eiser 2] veroordeeld tot betaling van € 24.950,48 aan achterstallige huur, boete en buitengerechtelijke kosten en de proceskosten van € 2.236,45, vermeerderd met wettelijke rente. [eiser 2] is niet in verzet gekomen tegen het vonnis.
2.6.
Bij brief van 6 juli 2023 heeft mr. Visser Rotterdamsche Stenen gesommeerd om het beslag op te heffen. Daartoe is als reden gegeven dat de in beslag genomen zaken tot het vermogen van [eiser 1] en niet tot het privévermogen van [eiser 2] behoren. Dezelfde dag heeft mr. Verhoef per e-mail gevraagd om stukken waaruit dit blijkt.
2.7.
Bij brieven van 17 augustus 2023 heeft mr. Visser aan mr. Verhoef en de deurwaarder geschreven dat een executiekortgeding aanhangig wordt gemaakt.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, verkort weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
Rotterdamsche Stenen veroordeelt om het onder [eiser 1] gelegde beslag op te heffen en opgeheven te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat zij nalaat het beslag op te heffen en opgeheven te houden binnen een termijn van twee dagen na betekening van dit vonnis,
Rotterdamsche Stenen veroordeelt in de reële proceskosten van € 6.058,39 althans de forfaitaire proceskosten,
Rotterdamsche Stenen veroordeelt in de nakosten.
3.2.
Rotterdamsche Stenen voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eisers in de proces- en nakosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Enkel uit het feit dat beslag is gelegd, of dit nu conservatoir of executoriaal is, vloeit voort dat eisers een spoedeisend belang hebben bij hun vordering.
4.2.
Eisers leggen aan hun opheffingsvordering ten grondslag dat het door Rotterdamsche Stenen gelegde beslag onrechtmatig is. Volgens eisers behoren de in beslag genomen roerende zaken tot het vermogen van [eiser 1] en niet tot het privévermogen van [eiser 2] , op wie Rotterdamsche Stenen een vordering heeft. Rotterdamsche Stenen betoogt dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat de zaken tot het vermogen van [eiser 1] behoren. Zij neemt dan ook aan dat deze van [eiser 2] zijn en dat zij haar beslag mag handhaven.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat [eiser 2] een schuld heeft aan Rotterdamsche Stenen. Die schuld staat niet meer ter discussie, omdat de termijn om verzet tegen het vonnis in te stellen inmiddels is verstreken. Rotterdamsche Stenen mag zich voor de voldoening van haar vordering verhalen op goederen die tot het vermogen van [eiser 2] behoren. Uit het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1009) volgt echter dat privéschuldeisers van vennoten geen verhaal kunnen nemen op zaken die tot het afgescheiden vermogen van een vennootschap onder firma (vof) behoren. Dat betekent dat Rotterdamsche Stenen in dit geval geen beslag mag leggen op zaken die tot het vermogen van [eiser 1] behoren.
4.4.
De in beslag genomen roerende zaken zijn aangetroffen in het (gedeelte van het) pand dat (alleen) [eiser 1] huurt. Daarmee dient [eiser 1] voorshands als houder van de roerende zaken te worden aangemerkt. De houder van een goed wordt op grond van artikel 3:109 BW vermoed dit voor zichzelf te houden en daarvan bezitter te zijn. Verder bepaalt artikel 3:119 lid 1 BW dat de bezitter van het goed wordt vermoed rechthebbende te zijn. Deze wettelijke vermoedens kunnen worden weerlegd door, in dit geval, Rotterdamsche Stenen. Rotterdamsche Stenen stelt zich evenwel op het standpunt dat een omkering van de bewijslast geïndiceerd is en dat het aan eisers is om aan te tonen dat de zaken van [eiser 1] zijn. Volgens Rotterdamsche Stenen is het immers opmerkelijk dat binnen een termijn van veertien dagen [eiser 1] is opgericht, de inventaris en goodwill van het pand aan de Hoogstraat zijn aangekocht en de huurovereenkomst met Rotterdamsche Stenen is opgezegd. Anders dan Rotterdamsche Stenen betoogt, is een dergelijke opmerkelijke gang van zaken echter onvoldoende voor een omkering van de bewijslast. Ter zitting heeft eiseres sub 3 nader toegelicht dat zij haar baan heeft opgezegd en met haar broer de vof heeft opgericht, dat zij financiën heeft kunnen aantrekken, dat de vof een andere formule kent dan de eenmanszaak die haar broer aanvankelijk in het van Rotterdamsche Stenen gehuurde wilde openen en dat de beslagen goederen in de administratie van de vof zijn verantwoord. Dit, niet weersproken, betoog biedt geen steun aan de blijkbaar bij Rotterdamsche Stenen bestaande vermoedens dat de goederen van [eiser 2] zijn. Aangezien ook de wettelijke vermoedens niet zijn weerlegd, moet ervan worden uitgegaan dat de in beslag genomen zaken van [eiser 1] zijn. Omdat Rotterdamsche Stenen een vordering op [eiser 2] heeft maar beslag heeft doen leggen op zaken die niet aan hem toebehoren, is het beslag naar voorshands oordeel onrechtmatig. Het beslag dient dan ook te worden opgeheven.
4.5.
Gelet op het vorenstaande wordt de vordering onder 1 toegewezen. Daarbij wordt de dwangsom beperkt tot € 500,00 per dag met een maximum van € 20.000,00. Ook wordt in de beslissing opgenomen dat een verbeurde dwangsom enkel aan [eiser 1] verschuldigd is, aangezien geen beslag onder [eiser 2] of eiseres sub 3 is gelegd.
4.6.
Rotterdamsche Stenen wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Eisers hebben gevorderd om Rotterdamsche Stenen in de volledige proceskosten te veroordelen. Een vordering tot vergoeding van volledige proceskosten is alleen toewijsbaar in geval van buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht. Van misbruik van procesrecht is sprake als het verweer, gelet op de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven, namelijk als gedaagde op voorhand had moeten begrijpen dat het verweer geen kans van slagen had. Daar is in dit geval geen sprake van. Eisers hebben voorafgaand aan dit kort geding immers geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat [eiser 1] eigenaar is van de roerende zaken, terwijl Rotterdamsche Stenen daar wel om had verzocht. Rotterdamsche Stenen kon dan op voorhand ook niet weten dat haar verweer niet zou slagen, waaraan nog wordt toegevoegd dat dit iets anders is dan het voeren van een kansloos verweer. De kosten van eisers worden conform het liquidatietarief begroot op € 1.861,73 (€ 106,73 aan kosten dagvaarding, € 676,00 aan griffierecht en € 1.079,00 aan salaris advocaat).
4.7.
Uit het arrest van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853) volgt dat in dit vonnis geen aparte beslissing hoeft te worden genomen over nakosten.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt Rotterdamsche Stenen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis het op 23 juni 2023 gelegde beslag op de roerende zaken in het pand aan de [adres 2] in Rotterdam op te heffen en opgeheven te houden,
5.2.
veroordeelt Rotterdamsche Stenen om aan [eiser 1] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt Rotterdamsche Stenen in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 1.861,73,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.
[2971/106]