ECLI:NL:RBROT:2023:11719

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
13 december 2023
Zaaknummer
ROT 23/130 en ROT 23/132
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van schending van de inlichtingenplicht onder de Participatiewet

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedaan op 12 december 2023, zijn de beroepen van eiseres tegen de besluiten van het Dagelijks Bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres om haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet in te trekken en terug te vorderen, aan de orde. Eiseres, die in de periode van 8 november 2018 tot en met 31 oktober 2021 bijstand ontving, heeft niet voldaan aan haar inlichtingenplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in deze periode meerdere financiële middelen heeft ontvangen die zij niet heeft gemeld, waaronder bijschrijvingen van derden en kasstortingen op haar bankrekening. Dit heeft geleid tot de conclusie dat haar recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, waardoor de intrekking en terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd zijn. Eiseres heeft aangevoerd dat de besluiten onterecht zijn en dat zij dringende redenen heeft om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder in stand blijven, en dat eiseres geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 23/130 en ROT 23/132

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2023 in de zaken tussen

[naam eiseres], uit [plaatsnaam 1], eiseres,

gemachtigde: mr. A. Hashem Jawaheri,
en

het Dagelijks Bestuur van de gemeenschappelijke regeling Avres, verweerder,

gemachtigde: mr. J.G.H. Hartwijk.

Procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen het handhaven door verweerder van besluiten om de bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) in te trekken en terug te vorderen.
1.1.
Bij besluit van 29 maart 2022 heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres over de periode van 8 november 2018 tot en met 31 oktober 2021 ingetrokken (het intrekkingsbesluit).
Bij besluit van 13 april 2022 heeft verweerder de verleende algemene bijstand over deze periode bruto van eiseres teruggevorderd (€ 48.948,89) en ook de in deze periode verleende bijzondere bijstand (€ 2.626,37 verleend om niet en € 829,75 resterende leenbijstand) van haar teruggevorderd (het terugvorderingsbesluit).
Met een eerste besluit van 19 december 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij het intrekkingsbesluit van 29 maart 2022 gebleven. Hiertegen is het beroep ROT 23/130 gericht.
Met een tweede besluit van 19 december 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij het terugvorderingsbesluit van 13 april 2022 gebleven. Hiertegen is het beroep ROT 23/132 gericht.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres en een tolk, [naam 1], deelgenomen. De gemachtigde van eiseres heeft de zitting digitaal bijgewoond. Verder is de gemachtigde van verweerder ter zitting verschenen, vergezeld van twee handhavingsmedewerkers.

Het geschil

Inleiding
2.1.
Vanaf 2015 verbleef eiseres bij haar broer [naam 2] ([naam 2], te onderscheiden van eiseres, [naam eiseres]), die in [plaatsnaam 2] woont. Daarna woonde zij in een AZC in De Bilt in afwachting van het door haar aangevraagde asiel (zij heeft de Iraanse nationaliteit). Na het verkrijgen van asiel woonde eiseres van 13 februari 2018 tot 7 november 2018 in Harderwijk. Rond deze tijd heeft zij ook een vriend gekregen, [naam 3], die in Utrecht woont. Nadat zij een zelfstandige woning kon krijgen in [plaatsnaam 1], is zij daar alleen naartoe verhuisd. Verweerder heeft eiseres vervolgens per 8 november 2018 een bijstandsuitkering toegekend voor een alleenstaande en bijzondere bijstand voor inrichtings- en overbruggingskosten toegekend.
2.2.
In een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering heeft verweerder geconstateerd dat eiseres in de periode van 8 november 2018 tot en met 31 oktober 2021 tweemaal een auto heeft aangeschaft, zij meermaals in het buitenland heeft verbleven, zij een letselschadevergoeding heeft ontvangen, zij zich heeft ingeschreven in de Kamer van Koophandel en dat zij bijschrijvingen van derden en kasstortingen heeft ontvangen op haar bankrekening. Dit heeft eiseres allemaal niet gemeld. Ook heeft verweerder vastgesteld dat eiseres in deze gehele periode opmerkelijk lage uitgaven voor boodschappen heeft gehad, die niet kunnen worden verklaard uit opnames van contant geld op die rekening, terwijl er ook aanwijzingen zijn dat eiseres gebruik maakt van de ING-rekening van haar broer terwijl deze broer zelf een Rabo-rekening gebruikt.
Standpunt verweerder in het bestreden besluit
3.1.
Volgens verweerder is in het intrekkingsbesluit terecht vastgesteld dat eiseres haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden door verweerder niet op de hoogte te stellen dat zij: a. auto’s had aangeschaft;
b. meermaals in het buitenland verbleef; c. een letselschadevergoeding toegekend had gekregen; d. zich had ingeschreven in de Kamer van Koophandel; en e. bijschrijvingen van derden en kasstortingen ontving op haar bankrekening.
3.2.
Het onder a. tot en met d. genoemde is voor het intrekkingsbesluit echter niet relevant geweest. Het verblijf in het buitenland heeft het maximaal aantal toegestane dagen niet overschreden, zodat dit geen gevolgen heeft gehad voor het recht op bijstand. De waarde van de auto die het bedrag van € 2.300,- te boven gaat, is toegevoegd aan het bij aanvang van de bijstand vastgestelde vermogen, evenals het van de letselschadevergoeding voor de bijstand in aanmerking te nemen bedrag van € 1.000,-. Daarmee komt het vermogen van eiseres echter niet boven het vrij te laten bedrag uit, zodat ook dit geen gevolgen heeft gehad voor het recht op bijstand. Verder heeft eiseres in bezwaar uiteindelijk aannemelijk gemaakt dat zij geen verdiensten heeft gehad uit het bedrijf waarmee zij zich in de Kamer van Koophandel had ingeschreven, zodat ook dit zonder gevolgen voor de bijstand is gebleven.
3.3.
De bijstandsuitkering van eiseres is, aldus verweerder in het bestreden besluit, echter terecht ingetrokken omdat achteraf bezien vanaf het moment van toekennen daarvan (dus per 8 november 2018) de financiële situatie van eiseres niet kan worden bepaald. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres vanaf 8 november 2018 aanvullende inkomsten moet hebben gehad waarvan de hoogte onbekend is gebleven. Vanaf die datum heeft eiseres namelijk consistent veel te weinig gepind voor levensonderhoud, terwijl op de rekening onvoldoende geldopnames te zien zijn om te kunnen aannemen dat zij haar boodschappen met contant opgenomen geld heeft betaald. Daarnaast heeft eiseres opvallend veel bijschrijvingen van derden en kasstortingen op haar rekening ontvangen. Met haar standpunt dat zij contant geld kreeg van haar broer, haar vriend en [naam 4] waarmee zij de boodschappen heeft betaald, heeft eiseres de lage kosten voor levensonderhoud en de kasstortingen op haar rekening volgens verweerder onvoldoende verklaard. Eiseres heeft namelijk niet met deugdelijke en verifieerbare bewijsstukken aangetoond wanneer en hoeveel geld zij van deze personen heeft ontvangen. De stelling dat de bijschrijvingen van derden geld betrof dat eerder door eiseres was voorgeschoten of daarna door haar werd terugbetaald, is niet terug te voeren op de door eiseres volgens de bankafschriften verrichte betalingen. In de constatering dat eiseres in deze periode over de bankrekening van haar broer heeft kunnen beschikken, ziet verweerder een aanwijzing voor een aanvullende inkomstenbron. Eiseres heeft namelijk diverse keren zonder kenbare reden geld op deze rekening overgemaakt en er zijn facturen van eiseres met geld van die rekening betaald. Verder zijn in deze periode op deze rekening aanzienlijke bedragen contant geld gestort. Van de vijftien geconstateerde stortingen zijn er veertien verricht in [plaatsnaam 1], waar eiseres woont, en één in Harderwijk, waar eiseres gewoond heeft, terwijl haar broer in [plaatsnaam 2] woont en steeds gewoond heeft. Ook wijzen de pinbetalingen die met de pas van die rekening worden gedaan, op plaatsen waar eiseres dan verblijft en worden die betalingen vaak gelijktijdig verricht met pinbetalingen in [plaatsnaam 2] met de pas van de Rabo-rekening van de broer. Tot slot heeft eiseres erkend meerdere keren te hebben beschikt over de pas van deze ING-rekening van haar broer.
3.4.
Eiseres heeft bij verweerder niet gemeld dat zij over aanvullende inkomsten beschikte en zij heeft geen inzicht gegeven in de hoogte van die inkomsten. Hiermee heeft eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Als gevolg hiervan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, zodat verweerder gehouden was alle verleende bijstand (algemeen en bijzonder) vanaf 8 november 2018 tot 1 november 2022 in te trekken en terug te vorderen. Verweerder heeft onder deze omstandigheden ook de over de algemene bijstand betaalde premies en belasting kunnen terugvorderen. Er is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Standpunt eiseres in beroep
4.1.
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat verweerder het bezwaar ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Verweerder heeft immers naar aanleiding van het bezwaar een aantal gronden die aan het aanvankelijke intrekkingsbesluit ten grondslag werden gelegd, in het bestreden besluit laten vallen.
4.2.
Verder heeft verweerder volgens eiseres in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de letselschadeprocedure van invloed was op haar bijstandsuitkering. Ter zitting heeft eiseres toegelicht dat zij het onterecht vindt dat de letselschadevergoeding in aanmerking is genomen bij het vaststellen van het vermogen.
4.3.
Eiseres voert daarnaast aan dat zij een afdoende verklaring heeft gegeven voor haar lage kosten voor levensonderhoud. Zij heeft daarvoor geld gekregen van haar vriend en haar broer en aangetoond dat zij dat geld ook heeft terugbetaald. Eiseres betwist dat zij over de bankrekening van haar broer kon beschikken. Verweerder had dit aannemelijk moeten maken, maar heeft dat niet gedaan. Het enkele feit dat de rekening is gebruikt in [plaatsnaam 1] als de broer in [plaatsnaam 2] was, is onvoldoende om aannemelijk te maken dat het dus eiseres was die die rekening gebruikte. Ook heeft verweerder volgens eiseres onzorgvuldig gehandeld door geen nader onderzoek in te stellen naar de documenten waaruit blijkt dat haar broer en haar dochter een erfenis hebben ontvangen. Voor zover de uitkering al mocht worden herzien en teruggevorderd, had verweerder die terugvordering moeten beperken tot de geconstateerde stortingen en bijschrijvingen.
4.4.
Tot slot is volgens eiseres sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eiseres is namelijk bekend met suïcidale klachten en het terugvorderingsbesluit weegt zwaar op haar. Zij heeft moeten vluchten uit Iran en het terugvorderingsbesluit ontneemt haar nu een toekomstperspectief, omdat zij daardoor geen eigen onderneming meer kan starten.

Beoordeling door de rechtbank

Had het bezwaar gegrond moeten worden verklaard?
5. Uit artikel 7:11, tweede lid, en artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een bezwaar gegrond moet worden verklaard als het bezwaar aanleiding heeft gegeven tot een wijziging in de rechtgevolgen van het primaire besluit.
De rechtbank constateert dat dit hier niet het geval was. Voor zover eiseres hiermee wil aanvoeren dat zij aanspraak heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar, treft dat betoog dan ook geen doel.
Is het in aanmerking nemen van de letselschade onvoldoende gemotiveerd?
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op pagina 2 en 3 van het bestreden besluit de wijze waarop de toegekende letselschadevergoeding voor de bijstand in aanmerking zou zijn genomen, uitgebreid en afdoende heeft toegelicht. Omdat de letselschadevergoeding niet aan het intrekkingsbesluit ten grondslag ligt en door verweerder slechts relevant is geacht voor het in aanmerking te nemen vermogen voor het geval de bijstandsuitkering nog was voortgezet, heeft eiseres geen procesbelang bij de beoordeling of verweerder terecht voor de vermogensbepaling een deel van die vergoeding relevant heeft geacht of niet.
Kan het recht op bijstand worden vastgesteld?
7. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres in de in geding zijnde periode van 8 november 2018 tot en met 31 oktober 2021 over aanvullende middelen moet hebben beschikt die zij niet heeft gemeld.
8.1.
Verweerder heeft aan de hand van een overzicht van pinbetalingen voor voedingsmiddelen per maand op de ING-rekening van eiseres over deze periode laten zien dat zij iedere maand steevast beneden gemiddeld lage uitgaven voor boodschappen had. Zelfs als daarbij dan de contant gepinde bedragen worden betrokken en wordt aangenomen dat daarvan boodschappen zijn betaald, is nog steeds sprake van een beneden gemiddeld laag uitgavenpatroon. Eiseres heeft erkend dat zij aan boodschappen meer geld heeft uitgeven, zij betaalde deze echter met contant verkregen geld van derden. Eiseres heeft dit naast haar bijstandsuitkering ontvangen contante geld nooit gemeld bij verweerder, zodat zij in zoverre haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw heeft geschonden. Dat het daarbij volgens eiseres zou gaan om geld dat moest worden terugbetaald, maakt dit niet anders. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de Pw namelijk niet uitgezonderd van de middelen die tot het inkomen worden gerekend en in mindering worden gebracht op de bijstandsuitkering. Verder worden periodieke betalingen aan bijstandsontvangers van vrienden en familie – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:562).
9. Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd.
9.1.
Eiseres heeft bij de gesprekken op 8 december 2021 en 8 februari 2022 verklaard dat zij contant geld voor boodschappen kreeg van haar vriend, [naam 3], en van haar broer, [naam eiseres], dat zij heeft terugbetaald. Zij heeft echter geen enkel inzicht geboden in de omvang van de aldus verkregen extra middelen. Haar vriend heeft slechts verklaard dat de transacties per bank onderling verrekend zijn. Het blijft daardoor onduidelijk hoeveel contant geld hij aan eiseres heeft gegeven. Het kasboekje van eiseres waarin de van haar broer ontvangen bedragen zouden zijn genoteerd, biedt evenmin een overtuigend overzicht. Eiseres heeft immers bij het gesprek van 8 februari 2022 verklaard dat zij tussen € 1.500,- en € 2.000,- van haar broer zou hebben geleend, terwijl in dit boekje sprake is van een schuld van € 7.351,-. Verder bevat het boekje onjuistheden. Zo staat daarin vermeld dat haar broer haar € 900,- zou hebben geleend voor een ondernemingsplan, terwijl eiseres dit blijkens de bankafschriften van haar ING-rekening zelf heeft betaald uit de ontvangen letselschadevergoeding. Tot slot is uit onderzoek van verweerder naar de bankafschriften van de broer gebleken dat geen sprake is van contante geldopnames die de in boekje vermelde bedragen kunnen verklaren. Eiseres heeft de stelling dat het contante geld van de broer afkomstig zou zijn uit de verkoop van onroerend goed in Iran dat vervolgens naar Nederland zou zijn gesmokkeld, ook niet aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft verweerder er terecht op gewezen dat de door eiseres gestelde verkoop van dat onroerend goed op 25 april 2021 niet het verkrijgen van contant geld van voor die datum kan verklaren.
9.2.
Dat eiseres ook van (de echtgenoot van) [naam 4] contant geld zou hebben ontvangen dat zij aan boodschappen zou hebben besteed, is evenmin aannemelijk geworden. Eiseres heeft immers eerst verklaard dat zij een bedrijf zou beginnen met [naam 4], dat dit niet doorging maar dat [naam 4] al voor dat bedrijf producten had ingekocht waarvoor zij een vergoeding van eiseres wilde zien; in tweede instantie heeft eiseres verklaard dat zij contant geld van de echtgenoot van [naam 4] heeft gekregen om in hun bedrijf te investeren. Voor beide verklaringen is geen ondersteunend bewijs.
10. Geconcludeerd moet worden dat de door eiseres gegeven verklaringen onvoldoende overtuigend zijn om de aard en omvang van het door haar verkregen contante geld van derden te kunnen vaststellen, omdat deze niet concreet en verifieerbaar zijn. Daarnaast zijn er, naast de lage uitgaven voor levensonderhoud en contant geld dat zou zijn ontvangen van onder meer [naam 5] en [naam eiseres], andere aanwijzingen die het vermoeden rechtvaardigen dat eiseres kon beschikken over andere inkomsten in aanvulling op haar bijstandsuitkering.
10.1.
In 2020 en 2021 zijn diverse bijschrijvingen door derden op de rekening van eiseres te zien onder vermelding van “terug lenen” of gelijke strekking, onder meer € 120,- op 21 juni 2021, € 61,- op 1 juli 2021 en € 50,- op 22 augustus 2021. Eiseres heeft hierover verklaard dat het terugbetalingen zijn van door haar voorgeschoten geld. Eiseres heeft echter niet kunnen laten zien dat deze verband houden met afschrijvingen of geldopnames op haar eigen rekening, zodat moet worden aangenomen dat eiseres dat geld heeft voorgeschoten met geld van onbekende herkomst.
10.2.
Daarnaast is gebleken dat rekeningen van eiseres via de ING-rekening van haar broer zijn betaald, waaronder via pinbetalingen in of rond [plaatsnaam 1] op momenten dat de broer in zijn woonplaats [plaatsnaam 2] met zijn Rabo-rekening pinbetalingen verrichte. Ook zijn pinbetalingen in het buitenland verricht op momenten dat eiseres daar ook verbleef.
De rekeningen van eiseres die op deze wijze zijn betaald, betreffen de kosten van een auto-onderdeel, van de parkeervergunning voor de auto van eiseres, van vliegtickets, afschrijvingen voor de NSkaart van eiseres en van behandelingen van eiseres in een schoonheidskliniek en bij een fysiotherapeut. Het is niet geloofwaardig dat deze betalingen zouden zijn verricht door een bij zijn familie onbekende partner, zoals de broer van eiseres tegenover verweerder heeft verklaard. Niet valt in te zien waarom een partner die eiseres niet kent (eiseres heeft verklaard dat haar broer in [plaatsnaam 1] niemand kent) voor haar betalingen zou verrichten. Daarbij heeft verweerder geconstateerd dat meerdere malen met de pas van de ING-rekening van de broer werd gepind in een winkel waar rond diezelfde tijd ook met de pas van de ING-rekening van eiseres werd gepind (zie bijlage 16). Eiseres heeft bovendien verklaard dat zij deze pas van haar broer vanaf 2015, dus toen zij bij haar broer verbleef en nog geen asiel had aangevraagd, heeft mogen gebruiken. Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat eiseres elke keer bij ontvangst van een groot bedrag op haar eigen INGrekening, dit heeft doorstort naar de ING-rekening van haar broer, terwijl ene [naam 6] in de maanden januari tot en met mei 2019 en onder vermelding van de naam van eiseres € 700,- heeft gestort op die rekening. Dat dit terugbetalingen waren aan haar broer, is niet geloofwaardig, nu van leningen door de broer niet is gebleken. Al deze omstandigheden tezamen rechtvaardigen het vermoeden dat eiseres (mede) heeft kunnen beschikken over deze rekening. Dit vermoeden vindt bevestiging in verweerders constatering dat het storten van contant geld op deze rekening (in de betrokken periode een bedrag van € 30.600,-) hoofdzakelijk in [plaatsnaam 1] en nooit in [plaatsnaam 2] heeft plaatsgevonden.
11. Verweerder heeft op grond van het voorgaande terecht geconcludeerd dat de omvang van de extra middelen waarover eiseres beschikte naast haar bijstandsuitkering over de volledige periode dat zij bijstand ontving, onduidelijk is gebleven. Verweerder heeft voldoende onderzoek gedaan om het recht op bijstand na de geconstateerde schending van de inlichtingenplicht alsnog te kunnen vaststellen. Er bestond geen aanleiding voor verder onderzoek door verweerder naar de erfenis van de broer waaruit volgens eiseres het door hem op zijn Rabo-rekening gestorte contante geld van ruim € 79.000,- moet worden verklaard, eiseres heeft immers gesteld dat zij vanwege haar bekering tot het christendom niets uit die erfenis heeft gekregen.
Had verweerder van intrekking en terugvordering moeten afzien?
12. Nu eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de verkregen aanvullende inkomsten op de bijstandsuitkering in de periode van 8 november 2019 tot en met 31 oktober 2021 niet te melden en vervolgens de hoogte daarvan niet inzichtelijk te maken, is haar inkomenspositie in die periode onduidelijk gebleven. Deze onduidelijkheid maakt het verweerder onmogelijk het recht op bijstand alsnog vast te stellen. Er was daarmee geen aanleiding om, zoals eiseres heeft betoogd, de uitkering slechts te herzien voor alleen de geconstateerde bijschrijvingen en stortingen op haar ING-bankrekening. Omdat het recht op bijstand over deze periode als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht niet kan worden vastgesteld, was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de Pw gehouden het recht op algemene en bijzondere bijstand van eiseres over deze periode in te trekken. Om deze reden was verweerder op grond van artikel 58, eerste lid van de Pw ook gehouden de over deze periode betaalde algemene en bijzondere bijstand van haar terug te vorderen.
13. Artikel 58, achtste lid, van de Pw bepaalt dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien in geval van dringende redenen. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het gaat om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
14. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bij haar bestaande psychische klachten zijn verergerd door het terugvorderingsbesluit of dat het terugvorderingsbesluit vanwege haar psychische gesteldheid tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Zij heeft geen (medische) stukken ter onderbouwing van die stelling overgelegd. De rechtbank wijst daarom ook het pas ter zitting gedane en niet nader onderbouwde verzoek om een medisch deskundige te benoemen, af. Daarnaast is van belang dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Eiseres heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Met een inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet heeft eiseres hetzelfde toekomstperspectief als een ander die een schuld moet aflossen.

Conclusie en gevolgen

15. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit in stand blijven. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar
de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waaropdeze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.