ECLI:NL:CRVB:2023:562

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
28 maart 2023
Zaaknummer
21 / 3912 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met kasstortingen op de bankrekening van appellante

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 15 augustus 2012 bijstand ontvangt. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft contante stortingen op de bankrekening van appellante, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam als inkomen zijn aangemerkt. Appellante betoogde dat deze stortingen leningen waren van haar moeder en zus, maar de Raad oordeelde dat kasstortingen in beginsel als inkomen moeten worden beschouwd. De Raad bevestigde dat appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen. Het college heeft de bijstand over de relevante periode herzien en de gemaakte kosten teruggevorderd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21 3912 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 september 2021, 21/2587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 maart 2023
INLEIDING
In deze zaak gaat het over een herziening en terugvordering van bijstand en de brutering van de vordering in verband met contante stortingen op de rekening van appellante. Appellante voert aan dat het leningen waren.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft bij brief van 16 november 2022 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen ziet en hij daarover geen vragen heeft.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 15 augustus 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande en in aanvulling op een weduwenpensioen. De uitkeringen die appellante ingevolge de Werkloosheidswet en Toeslagenwet met ingang van 1 oktober 2018 ontvangt, worden op de bijstand in mindering gebracht.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam met appellante op 19 oktober 2020 een gesprek gevoerd. Op de door appellante overgelegde bankafschriften over de periode 1 juli 2020 tot en met 30 september 2020 heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen van derden geconstateerd. Vervolgens heeft appellante op verzoek van de inkomensconsulent inzage gegeven in haar bankafschriften over de periode vanaf 1 oktober 2019 tot en met 30 juni 2020. Ook op deze bankafschriften heeft de inkomensconsulent bijschrijvingen door derden en vier contante stortingen geconstateerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2020.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 16 december 2020 (besluit 1) de bijstand van appellante over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 augustus 2020 te herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 2.175,57. Bij besluit van 4 januari 2021 (besluit 2) heeft het college de vordering gebruteerd met € 280,55 in verband met over 2020 betaalde premies en belastingen.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de herziening beperkt tot de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 (te beoordelen periode), de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 1.398,97 en de brutering bepaald op € 167,35. Aan het bestreden besluit – voor zover van belang – heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de vier contante stortingen op haar bankrekening. Deze stortingen moeten worden aangemerkt als inkomen dat bij het recht op bijstand in aanmerking moet worden genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat de contante stortingen leningen betroffen van haar moeder en haar zus, waar een concrete terugbetalingsverplichting aan is verbonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante in hoger beroep een schriftelijke en ondertekende verklaring van haar moeder en van haar zus overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de in 1.2 genoemde bankafschriften blijkt dat op een bankrekening van appellante vier contante stortingen (kasstortingen) van € 1.250,- in oktober 2019, € 530,- in december 2019 en twee kasstortingen van in totaal € 550,- in maart 2020 hebben plaatsgevonden.
4.2.
Kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. [1]
4.3.
Het college en de rechtbank hebben terecht beslist en geoordeeld dat de onder 4.1 vermelde kasstortingen op de bankrekening van appellante als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. De beroepsgrond dat het gaat om aan appellante uitgeleende bedragen die zij weer terugbetaalt, leidt niet tot een ander oordeel. Een betrokkene heeft namelijk in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW namelijk niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2] Uit die rechtspraak volgt ook dat niet van belang is dat – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt. Evenmin is van belang of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Dit kan anders zijn als de betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. [3] Maar deze situatie doet zich hier niet voor. Dit betekent dat de kasstortingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden dienen te worden aangemerkt als inkomen van appellante in die maanden. Nu appellante van de kasstortingen geen mededeling aan het college heeft gedaan, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW is voldaan, zodat het college gehouden was de bijstand over de te beoordelen periode te herzien. Hiermee is tevens gegeven dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was om de te veel gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen. Appellante heeft tegen de terugvordering alsook tegen de brutering daarvan geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

CONCLUSIE

Het college heeft de kasstortingen terecht als inkomen aangemerkt en de bijstand van appellante herzien en teruggevorderd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van M.V. Kamphuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.V. Kamphuis

Voetnoten

1.CRvB van 7 mei 2015 en 22 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2015:1450 en ECLI:NL:CRVB:2020:3351.
2.CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.
3.CRvB van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.