In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, heeft de kantonrechter op 15 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [bedrijf A] en [bedrijf B] over een factuur en de uitvoering van werkzaamheden aan een motor. Eiseres, [bedrijf A], had een bewijsopdracht gekregen om aan te tonen dat [bedrijf B] haar opdracht had gegeven voor werkzaamheden die in een factuur van 9 maart 2021 waren vermeld. De kantonrechter oordeelde dat [bedrijf A] in haar bewijsopdracht is geslaagd, gebaseerd op getuigenverklaringen van de heren [persoon A] en [persoon B]. Deze getuigen bevestigden dat [bedrijf B] akkoord had gegeven voor de werkzaamheden en dat deze daadwerkelijk zijn uitgevoerd.
De kantonrechter verwierp het verweer van [bedrijf B], dat stelde dat de werkzaamheden onderdeel uitmaakten van een vaste prijs. De rechter concludeerde dat er een uurtarief van € 60,00 was afgesproken voor de werkzaamheden. Het verstekvonnis dat eerder was gewezen, werd grotendeels bekrachtigd, met uitzondering van de toewijzing van rente, omdat [bedrijf A] niet had onderbouwd waarom zij recht had op rente. De voorwaardelijke eis in reconventie van [bedrijf B] werd niet beoordeeld, omdat de voorwaarde niet was vervuld.
Daarnaast werd [bedrijf B] veroordeeld in de proceskosten van de verzetprocedure, die door de kantonrechter zijn vastgesteld op € 924,00. Dit vonnis is gewezen door mr. drs. D.L. Spierings en in het openbaar uitgesproken.