ECLI:NL:RBROT:2023:12112

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
C/10/656106 / FA RK 23-2784
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderbijdrage en wijziging kinderalimentatie na beëindiging relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 december 2023 een beschikking gegeven over de vaststelling van een kinderbijdrage in het kader van de alimentatie voor een minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.K. Visser, verzoekt de rechtbank om een door de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Delawi, te betalen bijdrage van € 350,- per maand, met als ingangsdatum 1 december 2022. De man verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de vrouw niet in haar verzoek kan worden ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en de man een affectieve relatie hebben gehad en samenwoonden tot augustus 2021. Ze zijn de ouders van een minderjarige, geboren in 2021. De vrouw heeft het ouderlijk gezag en de minderjarige woont bij haar. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderbijdrage vastgesteld op 13 april 2023, de datum waarop het verzoekschrift is ingediend. De vrouw heeft de behoefte van de minderjarige berekend op € 677,- per maand, terwijl de man deze berekening niet gemotiveerd heeft betwist.

De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en vastgesteld dat de gezamenlijke draagkracht lager is dan de behoefte van de minderjarige. De man is in staat om een bijdrage van € 226,- per maand te betalen, rekening houdend met zijn financiële situatie en de zorgkorting. De rechtbank heeft bepaald dat de man met ingang van 13 april 2023 deze bijdrage moet betalen, en dat de proceskosten door beide partijen zelf gedragen worden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/656106 / FA RK 23-2784
Beschikking van 14 december 2023 over de vaststelling van een kinderbijdrage
in de zaak van:
[naam 1], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. C.K. Visser te Oud-Beijerland,
t e g e n
[naam 2], de man,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. P. Delawi te Amersfoort.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 13 april 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen, ingekomen van de man, ingekomen op 13 juni 2023
  • het bericht van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2023;
  • de berichten van de man met bijlagen, gedateerd 4 oktober 2023 en 11 oktober 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2023. Daarbij zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Na de mondelinge behandeling hebben partijen, volgens afspraak, nog een reactie gegeven en financiële stukken overgelegd. De man heeft op 10 november 2023 een schriftelijke reactie gegeven en de vrouw heeft op 17 november 2023 een schriftelijke reactie gegeven.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben met elkaar samengewoond. De relatie is in augustus 2021 geëindigd.
2.2.
Zij zijn de ouders van de thans nog minderjarige:
[minderjarige],geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats].
2.3.
De vrouw oefent van rechtswege het ouderlijk gezag uit over de minderjarige. De minderjarige heeft zijn gewone verblijfplaats bij de vrouw.
2.4.
De man heeft de minderjarige erkend.

3.De beoordeling

Onderhoudsbijdrage
3.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 350,- per maand per kind vast te stellen, met als ingangsdatum 1 december 2022, of een andere datum die rechtbank juist en rechtvaardig acht. Zij stelt, kort weergeven, dat zij er financieel gezien alleen voor staat en dat zij de kinderbijdrage van de man nodig heeft.
3.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de vrouw niet in haar verzoek kan worden ontvangen, althans dat het verzoek moet worden afgewezen.
3.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
De ingangsdatum
3.4.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
Het verzoekschrift is op 13 april 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Daarom zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum vaststellen. De vrouw verzoekt de kinderbijdrage eerder te weten op 1 december 2022 te laten ingaan omdat zij de man in november 2022 al heeft aangeschreven. De rechtbank oordeelt dat door de vrouw geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd waarom het verzoek niet eerder dan 13 april 2023 kon worden ingediend, zodat de rechtbank van genoemd uitgangspunt niet zal afwijken.
De behoefte
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is uitvoerig gesproken over de hoogte van de behoefte van de minderjarige. De vrouw heeft een berekening gemaakt en deze aan de rechtbank en de wederpartij overhandigd. Zij berekent de behoefte van de minderjarige op
€ 655,- per maand in 2022. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 677,- per maand.
3.6.
De man heeft de berekening van deze behoefte wel becommentarieerd, doch niet gemotiveerd betwist. De financiële gegevens van 2021 kan de man niet overleggen.
3.7.
De rechtbank zal daarom de hoogte van de behoefte van de minderjarige bepalen aan de hand van de cijfers van 2022 en wel op € 677,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-1.
Inkomen van de man
3.10.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man niet al zijn huidige inkomensgegevens heeft overgelegd. Hij heeft de gelegenheid gekregen om deze gegevens in het geding te brengen.
3.11.
Uit de overgelegde financiële stukken blijkt dat het inkomen van de man als volgt kan worden opgebouwd. Hij ontvangt een WIA-uitkering van € 558,54 bruto per maand, dat is € 6.702,48 per jaar. Het vakantiegeld bedraagt 8%, dus € 536,- bruto. Daarbij ontvangt hij een eenmalige tegemoetkoming arbeidsongeschiktheid van € 198,- netto.
Verder ontvangt de man een ZW-uitkering van € 2.472,76 bruto per maand, dat is
€ 29.673,12 bruto per jaar. De rechtbank neemt deze cijfers in acht voor heel 2023 nu de WW-uitkering die de man genoot tot september 2023 nagenoeg gelijk zal zijn aan de ZW-uitkering. Door de man zijn geen stukken hierover overgelegd.
3.12.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van voornoemde gegevens op
€ 2.140,- per maand.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
Deze berekening komt overeen met de berekening die de vrouw heeft overgelegd.
Inkomen van de vrouw
3.13.
Het inkomen van de vrouw is eveneens in geschil. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat tussen partijen op enig moment is afgesproken dat de vrouw, vanwege de zorg voor de minderjarige, zestien uren per week zou gaan werken. Tijdens de mondelinge behandeling is als niet weersproken komen vast te staan dat de vrouw in de uren dat zij werkt een vaste oppas heeft en dat zij vanwege mentale problemen niet (langer) in staat is meer dan zestien uren per week te werken. Ook zou meer werken betekenen dat de vrouw voor de extra uren oppas moet gaan inschakelen.
3.14.
De rechtbank zal daarom bij de berekening van de kinderbijdrage ten aanzien van de vrouw uitgaan van een inkomen van € 22.000,- bruto zoals dat uit de niet betwiste berekening van de vrouw blijkt.
3.15.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand van voornoemde gegevens op
€ 2.292,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting en
- de combinatiekorting.
Er is rekening gehouden met een kindgebondenbudget van € 5.501,- per jaar.
3.16.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 226,- per maand.
3.17.
De vrouw heeft gesteld dat geen rekening moet worden gehouden met het woonbudget, omdat de man een lager maandelijks huurbedrag betaalt dan het bedrag waarmee de voornoemde formule rekening mee houdt.
De rechtbank zal, omdat de man ongeveer een jaar in het safe house kan blijven wonen, niet afwijken van de forfaitaire woonlast. Uiteindelijk zal de man ook weer andere, waarschijnlijk duurdere, huisvesting moeten zien te vinden en betalen.
3.18.
De man heeft verzocht rekening te houden met zijn schulden. De vrouw heeft hierover verklaard dat de man, voor zover zij weet, altijd al schulden heeft gehad.
De man heeft niet met financiële stukken onderbouwd wat de aard en omvang van de schulden is. Reeds hierom zal de rechtbank hiermee bij de berekening van de financiële draagkracht van de man geen rekening houden. Omdat de man momenteel minder “verwoont” dan waarmee in de formule rekening is gehouden, heeft hij naast de reguliere vrije ruimte, extra ruimte om zijn schulden af te lossen.
3.19.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,- vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 301,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.20.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarige kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
3.21.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat er momenteel geen omgangsregeling tussen de man en de minderjarige mogelijk is.
3.22.
Onder deze omstandigheden zal er conform het tremarapport bij de berekening van de kinderbijdrage rekening gehouden worden met een zorgkorting van 5% van de behoefte te weten € 34,- per maand. Omdat echter door partijen niet volledig in de behoefte van de minderjarige kan worden voorzien, wordt het tekort tussen partijen gedeeld en in mindering gebracht op de zorgkorting. Het tekort bedraagt € 150,- per maand. Het deel van de man in het tekort, € 75,- per maand, is hoger dan de zorgkorting, zodat de man zijn zorgkorting niet kan verzilveren.
Conclusie
3.23.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 226,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.24.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Proceskosten
3.25.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 13 april 2023, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling, zal voldoen € 226,- per maand;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. G.J. Daams, griffier, op 14 december 2023.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.