ECLI:NL:RBROT:2023:12163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
21 december 2023
Zaaknummer
ROT 22/3407
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving uit de basisregistratie personen en de wijze van bekendmaking van besluiten

In deze zaak hebben eisers, een echtpaar, beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij zij uit de basisregistratie personen (brp) zijn uitgeschreven en geregistreerd als vertrokken uit Nederland. De rechtbank Rotterdam heeft op 21 december 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat de besluiten van verweerder deugdelijk zijn bekendgemaakt en dat er gerede twijfel bestond over het feitelijke verblijf van eisers op het adres waar zij ingeschreven stonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet op het adres woonden, zoals blijkt uit observaties en verklaringen van derden. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard, het niet-ontvankelijk verklaren van hun bezwaar tegen het eerste besluit in stand gelaten en hen een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank concludeert dat de uitschrijving van eisers per 11 mei 2021 terecht is gebeurd en dat de bezwaren van eisers tegen de besluiten ongegrond zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/3407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser, en [naam eiseres] , eiseres, te [plaatsnaam] , samen: eisers,

gemachtigde: mr. G.H. Amstelveen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. P. Badal.

Inleiding

Bij besluit van 22 februari 2021 heeft verweerder eisers per 12 januari 2021 in de basisregistratie personen (brp) uitgeschreven van het adres [adres 1] en geregistreerd als vertrokken uit Nederland in de Registratie Niet Ingezetenen (RNI) (primair besluit 1).
Nadat eisers zich per 20 april 2021 weer hadden ingeschreven in de brp op het adres [adres 1] , heeft verweerder bij besluit van 8 november 2021 eisers per 11 mei 2021 opnieuw in de brp van dat adres uitgeschreven en wederom geregistreerd als vertrokken uit Nederland (primair besluit 2).
Bij besluit van 23 juni 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2023. Namens eisers is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is eveneens de gemachtigde verschenen, vergezeld van [naam 1] .
De rechtbank heeft op 16 mei 2023 het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld de verzending van primair besluit 1 aannemelijk te maken.
Verweerder heeft hierop op 30 juni 2023 gereageerd.
Op de reactie van verweerder hebben eisers op 4 september 2023 gereageerd.
Op verzoek van partijen heeft de rechtbank over deze reacties een nader onderzoek ter zitting belegd op 10 november 2023. Namens partijen zijn de gemachtigden verschenen.
Het geschil
Wat voorafging
1.1.
Eiser (geboren [jaartal 1]) en eiseres (geboren [jaartal 2]) zijn de huurders van de woning aan de [adres 1] (hierna: de woning). Zij stonden op dat adres in de brp ingeschreven vanaf 22 maart 2005. Sinds 22 juni 2017 stond ook [naam 2] op dit adres in de brp ingeschreven, met instemming van de verhuurder van de woning, woningbouwcorporatie HefWonen (voorheen: Vestia, hierna: de verhuurder).
1.2.
Op 8 oktober 2020 heeft verweerder van de verhuurder een melding van mogelijke onderhuur/woonfraude ontvangen. Eisers zouden niet hun hoofdverblijf hebben in de woning, de melder heeft hen daar al jaren niet gezien en denkt dat de woning wordt onderverhuurd. Verweerder heeft hierin aanleiding gezien een brp-onderzoek in te stellen. Verweerder heeft geprobeerd een telefoonnummer van eisers te achterhalen, dit zonder resultaat. Vastgesteld is dat [naam 2] een BMW heeft en dat zijn twee kinderen en hun moeder staan ingeschreven in de brp als wonend op [adres 2] . Op 12 oktober 2020 zijn van Evides de (geschatte) verbruiksgegevens voor water in de woning verkregen.
Op 19 oktober 2020 heeft verweerder van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) bericht ontvangen dat eiser niet is verschenen op een afspraak en niet heeft gereageerd op de brief dat eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zal worden beëindigd. Het UWV heeft hierop eisers WAO-uitkering beëindigd. Van 20 november 2020 tot en met 27 januari 2021 hebben observaties plaatsgevonden van de woning. Daarbij is vastgesteld dat als er licht brandde in de woning, meestal ook de BMW van [naam 2] in de buurt van de woning was geparkeerd.
Op 12 januari 2021 is een voornemen tot uitschrijving van eisers uit de brp verzonden naar het adres van de woning. Nadat geen reactie werd ontvangen op dit voornemen, heeft verweerder op 22 februari 2021 primair besluit 1 genomen.
1.3.
Op 6 april 2021 is de woning op verzoek van de verhuurder in het kader van een procedure over schending van de zelfbewoningsplicht opnieuw bezocht door controleurs van verweerder. Er is toen niemand thuis aangetroffen. Op 12 april 2021 is alsnog een afspraak gemaakt met eisers voor een huisbezoek. De controleurs hebben gezien hoe eisers voorafgaand aan het huisbezoek door de broer van eiseres die aan [adres 3] woont (hierna: de zwager), met de auto voor de deur van de woning zijn afgezet. De controleurs hebben gerapporteerd dat in de woning, op twee traditionele Pakistaanse jurken na, geen vrouwelijke kledingstukken of verzorgingsproducten zijn aangetroffen.
1.4.
Op 19 april 2021 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1. Eisers hebben zich met ingang van 20 april 2021 weer ingeschreven in de brp op het adres [adres 1] . Verweerder heeft vervolgens op 10 mei 2021 geconstateerd dat deze herinschrijving in strijd was met de eigen vaste werkwijze om een verzoek tot herinschrijving op hetzelfde adres binnen een jaar na een ambtshalve uitschrijving niet zonder meer te honoreren. Verweerder heeft daarom besloten alsnog onderzoek te verrichten. In dat verband is op 11 mei 2021 een voornemen tot uitschrijving van het brp-adres aan eisers verstuurd. Tevens is verzocht om toezending van bewijsstukken van het wonen van eisers op het adres [adres 1] , zoals bewijs van afspraken met dokters, tandartsen en ziekenhuizen of van OV-reizen. Eisers hebben hier niet op gereageerd. Op een tweede voornemen van 1 juli 2021, dat verweerder nu ook per e-mail aan een nicht van eisers, [naam 3] (hierna: de nicht) heeft toegestuurd, volgde
op 14 juli 2021 een e-mailbericht van deze nicht met daarbij de gevraagde bankafschriften en rekeningafschriften van Eneco.
1.5.
Verweerder heeft in de overgelegde stukken aanleiding gezien om op 26 juli 2021 opnieuw een huisbezoek af te leggen. Eiseres heeft toen verklaard alleen thuis te zijn en zij heeft de controleurs gevraagd om een andere keer terug te komen wanneer haar man thuis is. Bij een tweede huisbezoek op 27 juli 2021 is eiser thuis aangetroffen. Hij heeft verklaard dat hij corona heeft, waarna is afgezien van een onderzoek van de woning. Vervolgens zijn eisers op 28 juli 2021 naar Pakistan afgereisd. Niet is gebleken dat verweerder hiervan toen op de hoogte is gesteld.
Bij een huisbezoek door verweerder op 18 augustus 2021 werd niemand in de woning aangetroffen. Op 1 september 2021 werden [naam 2] , een vrouw en een baby in de woning aangetroffen. [naam 2] heeft vervolgens toestemming gegeven voor een onderzoek van de woning. [naam 2] heeft op dat moment tegenover de controleurs verklaard dat hij de woning bewoont en daarvoor eisers maandelijks € 500,- betaalt, dat eisers telkens meerdere maanden per jaar in Pakistan verblijven, dat zij eind juli 2021 opnieuw daarnaartoe zijn vertrokken, dat het meubilair, het witgoed, de bedden en de garderobekasten van de hoofdbewoners zijn en dat er kleding van hen aanwezig is in de woning. Hij heeft verder verklaard dat hij in juni 2021 in Pakistan was om zijn (nieuwe) vrouw en hun pasgeboren zoontje te laten overkomen, dat hij met hen per 29 juni 2021 in de woning verblijft en dat hij daarom nu bij de verhuurder een verzoek heeft ingediend om de huur van de woning van eisers te mogen overnemen.
In de woning zijn beneden in de hal en in de woonkamer kleding van [naam 2] , een kinderwagen, een kinderspeelkleed en een slapend kind aangetroffen. Op de eerste verdieping, in de badkamer en in de hoofdslaapkamer aan de voorzijde zijn persoonlijke verzorgingsspullen en kleding van [naam 2] en zijn vrouw gezien, zo blijkt uit het verslag van het huisbezoek en de bijbehorende foto’s. In de slaapkamer links achter stond een babybed. In een kast in die kamer hing kleding van eiseres. In de slaapkamer rechts achter is kleding gezien van [naam 2] en van eiser. In een CV-kast op de overloop op die verdieping lagen zakken met kleding van eisers.
1.6.
Op 13 september 2021 heeft verweerder eisers via een email aan de nicht laten weten dat uit het onderzoek is gebleken dat zij niet op het adres [adres 1] wonen en dat als zij niet binnen 1 week hun adreswijziging doorgeven, zij ambtshalve uitgeschreven kunnen worden uit de brp. Op 17 september 2021 heeft de nicht gereageerd met het bericht dat eisers wel op dit adres wonen, maar dat zij begin augustus 2021 naar Pakistan zijn vertrokken vanwege een ziekenhuisopname van de moeder van eiser en eisers op dit moment langer dan verwacht in Pakistan verblijven omdat zij behandeld moeten worden na een auto-ongeval op 25 augustus 2021. Zij opent voor hen de post. Op 7 oktober 2021 heeft de nicht verweerder gemeld dat eisers nog steeds niet zijn teruggekeerd naar Nederland vanwege een coronabesmetting. Op 27 oktober 2021 heeft zij doorgegeven dat eisers op 26 oktober 2021 zijn teruggekeerd in Nederland.
1.7.
Verweerder heeft vervolgens op 27 oktober 2021 een bezoek aan de woning gebracht. Hierbij zijn opnieuw alleen [naam 2] en zijn gezin aangetroffen. [naam 2] heeft weer toestemming gegeven voor een onderzoek van de woning en verklaard dat eisers terug zijn in Nederland maar bij hun zwager verblijven. [naam 2] heeft verklaard dat hij contact had met eiser die hem vertelde dat zij een probleem met de gemeente hebben en dat [naam 2] de woning moet verlaten. [naam 2] heeft verder verklaard dat hij hier al vier jaar woont en de hoofdbewoners niet op dit adres verblijven. In de woning liggen wel kledingstukken van eisers, zo heeft [naam 2] verklaard, maar dit was voor de schijn. De controleurs hebben gerapporteerd dat zij in de woning geen koffers of persoonlijke spullen van eisers hebben gezien. In de woning zijn opnieuw voornamelijk kleding en verzorgingsspullen van [naam 2] en zijn vrouw en kinderspullen aangetroffen. In de slaapkamer links achter hing kleding van eiseres in een kast en de kleding van eiser die eerder in de slaapkamer rechts achter lag, lag nu in de CV-kast op de overloop op die verdieping.
Op 1 november 2021 heeft [naam 2] verweerder telefonisch bericht dat eisers zonder zijn toestemming de woning zijn binnengegaan en persoonlijke spullen hebben achtergelaten in de linker achterkamer boven. Verweerder heeft diezelfde dag eisers via een e-mailbericht aan de nicht opnieuw verzocht binnen 1 week hun adreswijziging door te geven, omdat zij anders uitgeschreven kunnen worden uit de brp. In reactie hierop heeft de nicht verweerder laten weten dat eisers bij de zwager verblijven, omdat eiseres momenteel geen trappen kan lopen.
Op 2 november 2021 vond opnieuw een huisbezoek plaats. Tijdens dit huisbezoek, waarvoor [naam 2] wederom toestemming heeft gegeven, was de situatie volgens de controleurs in hun rapportage, op de linker slaapkamer achter na, nog steeds hetzelfde. In die kamer werden geen spullen van [naam 2] en zijn gezin meer aangetroffen, wel lag daar kleding van eisers op het bed, een doos met slippers van eiser op de grond en werden drie tassen met spullen van eisers aangetroffen.
1.8.
Verweerder heeft bij primair besluit 2 eisers op grond van de genoemde onderzoeksbevindingen met terugwerkende kracht vanaf 11 mei 2021 uitgeschreven van het adres [adres 1] en in de brp geregistreerd als vertrokken uit Nederland in de RNI. Hiertegen hebben eisers op 7 december 2021 bezwaar gemaakt.
Bestreden besluit
2.1.
In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 van 22 februari 2021 nietontvankelijk is, omdat dit bezwaar zonder goede reden te laat is ingediend. Primair besluit 1 is volgens verweerder deugdelijk bekendgemaakt. Het besluit is namelijk aan het laatst bekend adres van eisers per post toegestuurd zoals bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en bovendien op 3 maart 2021 bekendgemaakt in de zin van artikel 3:41, tweede lid, van de Awb door publicatie in het Gemeenteblad en op het bekendmakingsbord in het stadshuis. Het te laat indienen van het bezwaarschrift door eisers is volgens verweerder niet verschoonbaar. Op 6 april 2021, dus nog binnen de bezwaartermijn die op 14 april 2021 afliep als wordt uitgegaan van een bekendmaking op 3 maart 2021, zijn eisers op de hoogte geraakt van primair besluit 1 via hun zorgverzekeraar. Eisers hadden daarom volgens verweerder nog binnen de bezwaartermijn bezwaar kunnen maken.
2.2.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit verder op het standpunt dat eisers terecht per 11 mei 2021 in de brp zijn uitgeschreven op het adres [adres 1] en zijn geregistreerd als vertrokken uit Nederland. Er bestond gerede twijfel of eisers daar toen woonden. Verweerder heeft erop gewezen dat eisers bij de observaties in november en december 2020 nooit bij de woning zijn gezien. De verbruiksgegevens voor energie over de maanden van november 2020 tot en met juni 2021 liggen steeds onder het gemiddelde van een bewoning door één persoon, wat wees op bewoning van de woning door alleen de heer [naam 2] Dit strookt met zijn verklaring dat zijn nieuwe partner en jongste zoontje pas op 29 juni 2021 bij hem zijn komen wonen. Bij de huisbezoeken op 12 april 2021, op 1 september 2021, op 27 oktober 2021 en op 2 november 2021 is weliswaar verklaard dat de inboedel aan eisers toebehoorde terwijl ook wat kleding van eisers is aangetroffen, maar bij het huisbezoek op 12 april 2021 is geconstateerd dat eisers niet in de woning verbleven (zij werden namelijk daar kort voor de afspraak afgezet door de zwager). De controleurs hebben bij het huisbezoek van 12 april 2021 ook geen kleding of verzorgingsproducten van eiseres in de woning aangetroffen. Bij de latere drie huisbezoeken was wel sprake van een kast met daarin kleding van eiseres, de inrichting van de woning wees echter op bewoning door [naam 2] met zijn nieuwe partner en jongste kind. Dat laatste werd ook bevestigd door [naam 2] in zijn verklaringen tijdens de huisbezoeken op 1 september 2021, 27 oktober 2021 en 2 november 2021. [naam 2] heeft verklaard al die tijd in de woning te hebben gewoond, terwijl eisers hoofdzakelijk in Pakistan verblijven. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Zij hebben geen onderbouwing gegeven voor hun standpunt dat zij in de woning woonden, zoals stukken betreffende afspraken bij dokters, tandartsen en/of ziekenhuizen of van OVreizen in de omgeving van de woning. Dat eiseres op 26 juli 2021 en eiser op 27 juli 2021 de deur van de woning hebben geopend voor de controleurs, is volgens verweerder onvoldoende om dit aannemelijk te achten, nu bij die gelegenheden geen onderzoek van de woning heeft kunnen plaatsvinden.
Beroepsgronden3.1. Eisers voeren in beroep aan dat primair besluit 1 niet deugdelijk is bekendgemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, zodat de bezwaartermijn niet op 3 maart 2021 is gaan lopen. Eisers hebben dit besluit namelijk niet ontvangen, zodat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat het besluit aan hun adres is verzonden. Verder is het besluit ook niet deugdelijk bekendgemaakt zoals bedoeld in artikel 3:41, tweede lid, van de Awb. Eisers konden ook niet op een andere manier op de hoogte zijn van dit besluit.
3.2.
Eisers betogen verder dat verweerder hen ten onrechte per 11 mei 2021 heeft uitgeschreven en in de brp heeft geregistreerd als vertrokken naar het buitenland.
De uitschrijving heeft grote gevolgen gehad, omdat het UWV hierin aanleiding heeft gezien eisers WAO-uitkering te beëindigen. Eisers woonden steeds aan de [adres 1] . Volgens eisers was er onvoldoende aanleiding om een adresonderzoek op te starten. De melding via de verhuurder en de informatie van het UWV in november 2020 waren onvoldoende aanleiding voor het eerste onderzoek. Vervolgens heeft verweerder zonder gedegen onderbouwing op 11 mei 2021 een nieuw adresonderzoek gestart, waarbij ten onrechte de bevindingen van het eerdere adresonderzoek werden betrokken. Eisers waren immers op 6 en 12 april 2021 en op 11 mei 2021 thuis. Dit geldt ook voor 26 en 27 juli 2021. Bij het onderzoek in de woning is wel degelijk kleding van eiseres aangetroffen. Daar komt bij dat zij een goede verklaring hebben gegeven waarom zij tussen 28 juli 2021 en 1 september 2021 niet thuis waren. Volgens eisers mag aan de verklaringen van [naam 2] ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. [naam 2] heeft immers belang bij zijn verklaringen omdat hij de woning van eisers wil overnemen. [naam 2] heeft waarschijnlijk ook de melding in november 2020 bij de verhuurder gedaan. Ook voor het feit dat eisers op 27 oktober 2021 en 2 november 2021 niet thuis waren, is door hun nicht een verklaring gegeven. Subsidiair menen eisers dat zij pas per datum van het primaire besluit, dus per 8 november 2021, uitgeschreven konden worden.

Beoordeling van het geschil door de rechtbank

De ontvankelijkheid van het bezwaar tegen primair besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 6:6 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Over het bekendmaken van een besluit staat in artikel 3:41 van de Awb:
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
4.2.
De rechtbank begrijpt verweerders standpunt dat primair besluit 1 deugdelijk is bekendgemaakt aan eisers door publicatie van dat besluit op 3 maart 2021 in het Gemeenteblad en via publicatieborden in het stadhuis zo, dat bekendmaken volgens artikel 3:41, tweede lid, van de Awb in dit geval was aangewezen omdat eisers volgens verweerder niet meer op het brp-adres woonden. Nu eisers dat laatste betwisten, zou de rechtbank voor het antwoord op de vraag of deze wijze van bekendmaken in dit geval deugdelijk was, zelfstandig moeten beoordelen of eisers ten tijde van primair besluit 1 al dan niet op het brpadres woonden. Nu dat niet de bedoeling kan zijn, gaat de rechtbank ervan uit dat in het geval een geadresseerde van een besluit als hier aan de orde betwist dat hij niet op het brpadres woont, bekendmaking dient te geschieden door toezending van het besluit naar dat brp-adres als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
4.3.
Indien een geadresseerde van een besluit stelt dat hij dat een niet aangetekend verstuurd besluit niet heeft ontvangen, zoals eisers hier stellen over primair besluit 1, dan dient volgens vaste rechtspraak het bestuursorgaan aannemelijk te maken dat het besluit op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), ECLI:NL:RVS:2022:1138. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Het bestuursorgaan kan daarom in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daarvoor is in ieder geval vereist dat verzending blijkt uit een deugdelijke verzendadministratie.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan de hand van zijn verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat primair besluit 1, gedateerd 22 februari 2021, op 23 februari 2021 is verzonden via Post.nl aan het brp-adres van eisers.
4.4.1.
Verweerder heeft toegelicht dat brieven van een bepaalde afdeling via het interne systeem E-suite met een eigen kenmerk worden aangeleverd bij het organisatieonderdeel Rotterdam Inclusief dat is belast met de verzending van die brieven. Bij Rotterdam Inclusief worden de brieven klaargemaakt voor verzending door middel van toekenning van een 2Dmatrixcode en couvertering (machinaal vouwen en vullen en sluiten van enveloppen met venster). Na het couverteren worden de brieven groepsgewijs aangeboden aan Post.nl, die dit bevestigt met een digitale orderbevestiging. Door de toekenning van de 2D-code wordt geautomatiseerd een Excelbestand gecreëerd waarin wordt opgenomen op welke datum voor welke geadresseerde in opdracht van welk organisatieonderdeel een brief is aangeboden aan Post.nl voor verzending.
4.4.2.
Verweerder heeft een uitdraai overlegd van dit Excelbestand waaruit volgt dat voor de afdeling PZR (Publiekszaken Rotterdam: de afdeling belast met besluiten inzake de brp) op 23 februari 2021 een groep van 57 brieven gedateerd 22 februari 2021 is aangeboden aan Post.nl door het organisatieonderdeel Rotterdam Inclusief, waaronder een brief aan eisers gericht aan hun brp-adres en een brief met kenmerk 107641-2021. Verweerder heeft verder laten zien dat op de brief aan eisers door Rotterdam Inclusief de genoemde 2D-code is aangebracht. Verweerder heeft ook toegelicht dat de digitale orderbevestiging van Post.nl helaas niet meer kon worden overgelegd omdat deze na 18 maanden automatisch wordt gewist. Wel heeft verweerder laten zien dat de brief met kenmerk 107641-2021, die tegelijkertijd met de brief van eisers een 2D-code heeft gekregen en aan Post.nl is aangeboden, in behandeling is genomen door Post.nl en vervolgens op 26 februari 2021 door Post.nl retour is gezonden aan Rotterdam Inclusief omdat de brief onbestelbaar bleek.
4.4.3.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat, omdat de brieven weergegeven in de Excel-lijst groepsgewijs zijn aangeleverd bij Post.nl en duidelijk is dat de brief met kenmerk 107641-2021 door Post.nl in behandeling is genomen en verzonden, moet worden aangenomen dat ook de brief aan eisers is aangeboden aan en in behandeling is genomen en verzonden door Post.nl.
4.5.
Verweerder heeft verder onbetwist gesteld dat in deze periode niet is gebleken van problemen met de postbezorgingen en dat de brief aan eisers niet, zoals de brief met kenmerk 107641-2021, onbestelbaar retour gekomen. Onder deze omstandigheden mag ontvangst van de brief met primair besluit 1 op het adres van eisers dan ook worden verondersteld. De rechtbank ziet in de door eisers genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 januari 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:389, geen reden voor een andere conclusie. In die zaak had, zo blijkt uit de uitspraak, verweerder slechts een uitdraai uit Esuite overlegd, waaruit enkel volgde dat de brief door de desbetreffende afdeling was aangemaakt. In dit geval heeft verweerder bewijs voor de verzending overgelegd na aanmaak van het document in E-suite. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding te twijfelen over verzending aan het juiste adres, omdat het juiste adres op de kopie van de van een 2Dcode voorziene brief aan eisers is vermeld en de brief, zo heeft verweerder toegelicht, is verstuurd in een envelop met venster, wat gestaafd wordt met de overgelegde envelop van de retour gekomen brief met kenmerk 107641-2021.
4.6.
Nu primair besluit 1 deugdelijk is bekendgemaakt aan eisers op de wijze zoals bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, hadden eisers uiterlijk op 6 april 2021 bezwaar moeten maken tegen dat besluit. Ook in het geval wordt uitgegaan van 14 april 2021 als uiterste indieningsdatum voor het bezwaar, zoals verweerder heeft gedaan, is het bezwaar te laat. Verweerder heeft het bezwaarschrift van eisers immers pas op 21 april 2021 ontvangen. Verweerder heeft daarom het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend en niet is gebleken van redenen die maken dat de te late indiening eisers niet mag worden tegengeworpen.
De uitschrijving uit de brp per 11 mei 2021 bij primair besluit 2
5.1.
Het doel van de Wet brp is dat de in de brp vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens, waaronder overheidsinstanties en zorgverzekeraars, erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. De in de brp vermelde gegevens over het woonadres van de betrokkene moeten daarom juist zijn. Het woonadres is het adres waarop de betrokkene feitelijk bestendig verblijft (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:770).
5.2.
Indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres in Nederland of van vertrek naar het buitenland is ontvangen zoals bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, van de Wet brp en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland of het volgende verblijf buiten Nederland, dient volgens artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg te dragen voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat met bereikbaarheid zoals bedoeld in deze bepaling het gaat om de bereikbaarheid van de betrokkene op een woonadres (en niet om de bereikbaarheid via telefoon of email, zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:354, en 13 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:59).
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid eisers op 11 mei 2021 kunnen berichten over het voornemen om hen ambtshalve uit te schrijven van het adres [adres 1] en te registreren als vertrokken uit Nederland in de RNI. Verweerder mocht daarbij de eerdere bevindingen, zoals beschreven onder 1.2 en 1.3, betrekken. Nog los van het antwoord op de vraag of sprake was van een herinschrijving of niet, heeft verweerder in deze bevindingen voldoende grond kunnen zien voor een dergelijk voornemen. De rechtbank acht het daarbij niet aannemelijk dat de vaststelling door de controleurs bij het huisbezoek op 12 april 2021 dat in de woning geen vrouwenkleding en geen vrouwelijke verzorgingsproducten aanwezig waren, onjuist is. De controleurs hebben eiser expliciet gevraagd naar een reden hiervoor, waarop eiser heeft verklaard dat zijn vrouw was afgevallen en daarom al haar kleding had weggedaan. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat eiser dit antwoord gaf omdat hij, zoals ter zitting is verklaard, niet wist dat de kleding van zijn vrouw gewoon in de kast hing en omdat zijn vrouw bij dit huisbezoek aanwezig was. Ook het bij een later huisbezoek aantreffen van kleding van eiseres, maakt dit niet anders. [naam 2] heeft verklaard dat eisers na dit huisbezoek nog spullen van zichzelf in de woning hebben gelegd. De rechtbank constateert verder dat op 11 mei 2021, anders dan eisers stellen, geen huisbezoek heeft plaatsgevonden.
5.4.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat gerede twijfel bestond of eisers voorafgaand aan 11 mei 2021 en in de periode van 11 mei 2021 tot en met 8 november 2021 in de woning woonden. Verweerder heeft dit standpunt met de in het bestreden besluit genoemde omstandigheden (zie onder 2.2) voldoende gemotiveerd.
De stelling van eisers dat [naam 2] onjuiste verklaringen heeft afgelegd omdat hij graag de huur van de woning van eisers wilde overnemen, is niet onderbouwd. Verweerder heeft ter zitting weersproken dat de melding in november 2020 bij de verhuurder door [naam 2] werd gedaan.
Uit een onderzoek naar de bijstand van de ex-partner van [naam 2] kwam naar voren dat [naam 2] in de woning van eisers woonde, aldus verweerder ter zitting. Daar komt bij dat de verklaringen van [naam 2] consistent zijn en in overeenstemming met de bevindingen in de woning en de verbruiksgegevens van energie. Onder deze omstandigheden is het enkele feit dat eiseres op 26 en eiser op 27 juli 2021 in de woning zijn aangetroffen, onvoldoende om te kunnen oordelen dat zij beiden op het brp-adres bereikbaar waren zoals bedoeld in artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Vaststaat immers dat eisers op 28 juli 2021 weer naar Pakistan zijn vertrokken en niet eerder naar Nederland zijn teruggekeerd dan op 26 oktober 2021. Vervolgens hebben zij niet hun intrek in de woning genomen, maar verbleven zij bij de zwager. De door eisers aangedragen redenen hiervoor zijn in het licht van de overige omstandigheden van ondergeschikt belang. Uit die omstandigheden volgt immers dat eisers niet hun feitelijk bestendig verblijf in de woning hadden.
5.5.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat in het geval van eisers aan de voorwaarden van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp voor ambtshalve uitschrijving van het adres en opname in de RNI werd voldaan. Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet brp diende verweerder hiervoor als ingangsdatum de datum waarop het voornemen daartoe aan eisers werd toegestuurd, te hanteren. Verweerder heeft dan ook terecht de uitschrijving per 11 mei 2022 geëffectueerd. Overigens is de rechtbank niet gebleken dat het UWV de WAOuitkering van eiser heeft beëindigd als gevolg van deze uitschrijving. De WAO-uitkering werd blijkens de onderliggende stukken beëindigd omdat eiser niet op correspondentie van het UWV heeft gereageerd en na een oproep niet is verschenen.
Schending van de redelijke termijn
6. Eisers hebben tijdens de zitting van 10 november 2023 gevraagd om hen te compenseren voor de lange duur van de procedure. De rechtbank merkt dit verzoek om compensatie aan als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit geval is sprake van samenhangende zaken in een niet-punitieve procedure. Daarvoor geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaken door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt als de rechtbank niet binnen 24 maanden na aanvang van de procedure uitspraak doet. De behandeling van het bezwaar mag daarbij ten hoogste 6 maanden en de behandeling van het beroep ten hoogste 18 maanden duren.
7. De termijn voor afdoening van de gezamenlijke procedure is gestart op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift tegen primair besluit 1 van eisers heeft ontvangen (21 april 2021) en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan (21 december 2023). De procedure heeft daarmee 32 maanden geduurd. De redelijke termijn van 24 maanden is hiermee overschreven, nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat die termijn in dit geval moet worden verlengd. De procedure heeft dus 8 maanden te lang geduurd. Deze overschrijding moet aan verweerder worden toegerekend. Omdat pas op 23 juni 2022 op de bezwaren is beslist, heeft de bezwaarprocedure in plaats van 6 (van 21 april 2021 tot naar boven afgerond 21 juli 2022) 15 maanden in beslag genomen; de resterende 17 maanden (van 21 juli 2022 tot 21 december 2023) moeten aan de beroepsprocedure worden toegerekend, terwijl deze procedure 18 maanden mocht duren.
De rechtbank bepaalt daarom, uitgaande van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, de schadevergoeding voor eisers op een bedrag van € 1.000,-, die door verweerder aan eisers moet worden voldaan.

Conclusie en gevolgen

8.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van eisers tegen primair besluit 1 in stand blijft. Dat betekent verder dat ook het ongegrond verklaren van het bezwaar van eisers tegen primair besluit 2 in stand blijft. Eisers krijgen om die reden het voor het beroep betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.
8.2.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eisers krijgen een vergoeding van € 1.000,- van verweerder omdat niet voortvarend genoeg is beslist op hun bezwaren. De toewijzing van het verzoek geeft geen aanleiding tot verdere vergoedingen. Eisers hebben hun verzoek om schadevergoeding gedaan gedurende het beroep, zodat zij hiervoor niet afzonderlijk griffierecht hebben hoeven te betalen (artikel 8:94, tweede lid, van de Awb). Ook is niet gebleken van proceskosten die eisers voor dit verzoek hebben moeten maken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eisers van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Lammerse, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 21 december 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.