ECLI:NL:RBROT:2023:12443

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/2442
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan onderneming wegens onvoldoende vloeroppervlak en stahoogte tijdens transport van kuikens

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een voormalig vennoot van [naam bedrijf 1], tegen het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 10 mei 2022. Dit besluit verklaarde het bezwaar van eiser tegen een boetebesluit van 18 februari 2022 ongegrond. De boete van € 1.500,- was opgelegd aan [naam bedrijf 1] wegens overtredingen van de Wet Dieren, specifiek omdat kuikens tijdens het vervoer niet over voldoende vloeroppervlak en stahoogte beschikten.

De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 2 juli 2021 had geconstateerd dat de kuikens letsel en onnodig lijden was berokkend door de omstandigheden van het transport. Eiser betwistte niet de bevindingen van de toezichthouder, maar stelde dat [naam bedrijf 1] ten tijde van de overtreding geen houder meer was van de kuikens, omdat de onderneming op 28 juni 2021 was beëindigd en overgedragen aan [naam bedrijf 3].

De rechtbank oordeelde dat verweerder zich terecht op het standpunt had gesteld dat [naam bedrijf 1] als houder van de kuikens kon worden aangemerkt, omdat deze onderneming ten tijde van de overtreding nog geregistreerd stond bij de Kamer van Koophandel. De rechtbank concludeerde dat de boete terecht was opgelegd en dat er geen gronden waren aangevoerd over de hoogte en evenredigheid van de boete. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2442

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], (voormalig) vennoot van [naam bedrijf 1], uit [plaatsnaam 1], eiser
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Kabiri).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 10 mei 2022 (het bestreden besluit) waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het boetebesluit van 18 februari 2022 ongegrond heeft verklaard. Bij het boetebesluit heeft verweerder [naam bedrijf 1] een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.500,- vanwege overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 2 juli 2021 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd op het slachthuis van [naam bedrijf 2] te [plaatsnaam 2]. De bevindingen van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 7 juli 2021 (het rapport). Op basis daarvan heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete opgelegd.
3. Verweerders besluitvorming berust op het standpunt dat de toezichthouder heeft vastgesteld dat kuikens op zodanige wijze werden vervoerd dat de dieren letsel en onnodig lijden werd berokkend omdat de dieren tijdens dat transport niet over voldoende vloeroppervlak en stahoogte beschikten. Dit is een overtreding van artikel 6.2, eerste lid van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 4.8, van de Regeling houders van dieren en artikel 3, aanhef en onder g, van Verordening (EG) 1/2005 (de Transportverordening). Verweerder heeft hiervoor een boete van € 1.500,- opgelegd aan [naam bedrijf 1], omdat deze onderneming volgens verweerder als houder van de dieren verantwoordelijk was voor het transport. In dat verband stelt verweerder zich op het standpunt dat het voor hem ten tijde van de overtreding niet kenbaar was dat deze onderneming niet als houder van de dieren en daarmee niet als overtreder kon worden aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht aan [naam bedrijf 1] een boete heeft opgelegd voor de geconstateerde overtreding.
5. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Eiser betwist de bevindingen van de toezichthouder niet. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tijdens het bewuste transport sprake is geweest van een overtreding. Partijen zijn alleen verdeeld over de vraag of de onderneming [naam bedrijf 1] als houder van de kuikens en daarmee als overtreder kan worden aangemerkt en aan hem terecht een boete is opgelegd. Eiser stelt zich in dat verband op het standpunt dat [naam bedrijf 1] ten onrechte is beboet, omdat deze onderneming ten tijde van de overtreding geen houder (meer) was van de dieren. Op 28 juni 2021 is de onderneming met ingang van 1 januari 2021 beëindigd en overgedragen aan de eenmanszaak [naam bedrijf 3]. [naam bedrijf 1] kon op dat moment nog niet worden uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel vanwege het overzetten van betalingsrechten. Voorts wijst eiser erop dat op geen enkel document ten aanzien van het betreffende koppel de naam van [naam bedrijf 1] voorkomt.
6.1.
Op grond van vaste rechtspraak (zoals bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0220, en van 29 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ9676) is voor verweerder de ten tijde van de overtreding kenbare rechtsvorm bepalend voor het antwoord op de vraag door wie de overtreding is begaan en aan wie de boete kan worden opgelegd. Uit de memorie van toelichting bij de totstandkoming van de Handelsregisterwet 2007 (Kamerstukken II 2005/06, 30 656, nr. 3, blz. 3 e.v.) blijkt dat het handelsregister mede tot doel heeft bij te dragen aan de goede vervulling van publiekrechtelijke taken. In beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van de in het handelsregister met betrekking tot de onderneming opgenomen authentieke gegevens. Het is aan de desbetreffende onderneming om aan te tonen dat voor verweerder ten tijde van de overtreding kenbaar was dat de in het handelsregister opgenomen authentieke gegevens feitelijk onjuist waren.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het voor hem niet kenbaar was dat de onderneming [naam bedrijf 1] niet langer houder was van de kuikens en inmiddels was overgegaan in de eenmanszaak [naam bedrijf 3]. De onderneming [naam bedrijf 1] stond namelijk ten tijde van de overtreding, maar ook ten tijde van het opmaken van het rapport en het uitbrengen van het voornemen, als de relevante rechtspersoon bij de Kamer van Koophandel geregistreerd. Eiser wijst er weliswaar op dat hij op 28 juni 2021 bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) een ‘Melding overdracht of beëindiging agrarisch bedrijf’ heeft gedaan, maar dat laat onverlet dat deze wijziging ten tijde van de overtreding niet noodzakelijkerwijs bij verweerder bekend was en niet was ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Pas op 27 januari 2022 is in het handelsregister geregistreerd dat onderneming [naam bedrijf 1] met ingang van 1 januari 2022 is overgedragen aan [naam bedrijf 3]. Dat in het voedselketeninformatie (VKI)-formulier van 1 juli 2021 de naam stond vermeld van de nieuwe onderneming, maakt niet dat het voor verweerder kenbaar had moeten zijn dat de in het handelsregister opgenomen gegevens feitelijk onjuist waren. In dat verband heeft verweerder erop kunnen wijzen dat op de laad- en weegbonnen de naam [naam eiser] staat vermeld en dat deze persoon in het handelsregister op dat moment als vennoot van de v.o.f. was opgenomen en dat hij op grond van die informatie de boete aan de [naam bedrijf 1] heeft opgelegd.
6.3.
Nu de voor verweerder kenbare rechtsvorm [naam bedrijf 1] ten tijde van de overtreding op 2 juli 2021 bepalend is, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze v.o.f. als overtreder moet worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook aan [naam bedrijf 1] een boete kunnen opleggen.
7. Eiser heeft geen gronden aangevoerd over de hoogte en evenredigheid van de boete. Wat betreft de hoogte van de opgelegde boete overweegt de rechtbank dat de wetgever al een afweging heeft gemaakt welke boete bij een bepaalde overtreding evenredig moet worden geacht. Het met de Transportverordening gediende doel - bescherming van het dierenwelzijn - staat voorop. De rechtbank vindt de gebruikelijke boete van € 1.500,- voor dit soort overtredingen in het algemeen evenredig.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
22 december 2023.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.