ECLI:NL:RBROT:2023:12965

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
C/10/219467 / J2 RK 04-611 C/10/242164/ J2 RK 05-714 C/10/263740 / J2 RK 06-655 C/10/287870 / J2 RK 07-866 C/10/311612 / J2 RK 08-1006 C/10/316199 / F2 RK 08-2557
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen inzake inzage in dossierstukken na afloop van jeugdprocedures

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 4 oktober 2023 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van een inmiddels meerderjarige verzoeker, die inzage vroeg in alle stukken uit de dossiers van procedures die over hem hebben plaatsgevonden toen hij minderjarig was. De rechtbank heeft prejudiciële vragen geformuleerd aan de Hoge Raad over de wettelijke basis voor inzage in dossierstukken na afloop van een procedure, en of minderjarigen die tijdens de procedure belanghebbend waren, recht hebben op inzage zodra zij meerderjarig zijn. De rechtbank constateert dat er onduidelijkheden bestaan in de rechtspraktijk over het recht op inzage en afschrift van dossierstukken, vooral in het kader van familie- en jeugdprocedures. De vragen die aan de Hoge Raad zijn gesteld, betreffen onder andere de mogelijkheid van inzage in stukken die niet van vonnissen of beschikkingen zijn, en de noodzaak om privacybelangen van betrokkenen te waarborgen. De rechtbank heeft de verzoeker in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over het voornemen om deze vragen te stellen, en heeft verdere beslissingen in de zaak aangehouden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Jeugd
Zaaksgegevens:
C/10/219467 / J2 RK 04-611
C/10/242164/ J2 RK 05-714
C/10/263740 / J2 RK 06-655
C/10/287870 / J2 RK 07-866
C/10/311612 / J2 RK 08-1006
C/10/316199 / F2 RK 08-2557
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
Beschikking
in de zaak naar aanleiding van het op 6 januari 2023 ingekomen verzoek van:
[verzoeker01] , roepnaam [roepnaam verzoeker01] ,
voorheen genaamd
[voormalige naam verzoeker01] , hierna te noemen [roepnaam verzoeker01] ,
wonende te [woonplaats01] .
De rechtbank kan in de huidige stand van zaken niet bepalen wie tot de kring van belanghebbenden horen.

1.Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit het e-mailbericht van [roepnaam verzoeker01] van 6 januari 2023.

2.Het verzoek

[roepnaam verzoeker01] heeft zijn verzoek – zakelijk weergegeven – als volgt onderbouwd:

Graag zou ik alle dossiers thuis gestuurd willen hebben omdat ik nog elke dag vecht tegen mijn verleden. Ik kan aan niemand vragen: "Wat is er gebeurd?" "Hoe zit het?". Dat doet mij elke dag veel verdriet en pijn. Ik wil het door het lezen van alle dossiers van vroeger een plek geven.
De rechtbank vat het verzoek vooralsnog op als gebaseerd op art. 290 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

3.Beoordeling

Het juridisch kader en de onduidelijkheden in de rechtspraktijk
3.1
Geregeld komen bij gerechten verzoeken binnen tot inzage/afgifte van
dossierstukken van (reeds lang) afgeronde civiele (jeugd)procedures, maar ook van afgeronde procedures die betrekking hebben op ouderlijk gezag en/of een contactregeling (hierna gezamenlijk: familie- en jeugdprocedures). De verzoekers betreffen niet zelden jeugdigen die, als zij meerderjarig zijn geworden, het dossier willen inzien om hun moverende redenen zoals bijvoorbeeld voor traumaverwerking of in zijn algemeenheid voor het verkrijgen van informatie over het eigen verleden. Die informatie kan ook nodig zijn voor verzoeken tot schadevergoeding of andere vormen van compensatie
3.2
De stukken die worden verzocht kunnen zich ook (deels) bevinden bij de Raad
voor de Kinderbescherming of gecertificeerde instelling (of hun rechtsvoorganger) die belast was met de uitvoering van een kinderbeschermingsmaatregel. Als de betrokkene zich tot (een van) hen wendt dan kan bijvoorbeeld een beroep gedaan worden op de Wet Open Overheid [1] (WOO). Ook de Wet bescherming persoonsgegevens levert de mogelijkheid op informatie te verkrijgen over bij voornoemde instanties geregistreerde gegevens. [2] De kans is echter reëel dat die instanties niet beschikken over het gehele procesdossier. Bovendien moet voorkomen worden dat betrokkenen ‘van het kastje naar de muur’ worden gestuurd. Voor zover de opgevraagde stukken zich nog in het gerechtsarchief bevinden en er een wettelijke basis is voor dit verzoek, ligt het daarom in de rede verzoeken tot inzage/afgifte van dossierstukken na een afgeronde familie- en/of jeugdprocedure in behandeling te nemen. Er zijn echter vragen over de wettelijke basis voor deze verzoeken en er is op dit moment nog geen eenduidige werkwijze binnen de gerechten voor dit soort procedures.
3.3
Het recht op inzage/afschrift wordt, voor zover in dit kader relevant, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemd in de volgende artikelen:
Art. 29 Rv
Dit artikel ziet op de verstrekking van afschriften van vonnissen, arresten en beschikkingen en lijkt geen grondslag te bieden om andere stukken uit een dossier te verstrekken.
Art. 290 Rv
Dit artikel ziet op inzage en afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften, de op de zaak betrekking hebbende bescheiden en de processen-verbaal. Het artikel lijkt, blijkens de toelichting [3] , met name betrekking te hebben op
lopendeprocedures.
Art. 811 Rv
Art. 290 Rv wordt in dit artikel geconcretiseerd voor zaken betreffende minderjarigen. Belanghebbende bij het recht op inzage en afschrift van stukken van de Raad voor de kinderbescherming of de officier van justitie dan wel andere (door de rechter benoemde) deskundigen zijn:
de verzoekers;
de ouders en voogden;
degenen die de minderjarige als behorende tot hun gezin verzorgen en opvoeden en die uit dien hoofde een nauwe persoonlijke betrekking met het kind hebben;
e minderjarige van 12 jaar en ouder, tenzij de rechter is gebleken dat hij niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Art. 843a Rv
Op basis van dit artikel kunnen, onder voorwaarden, bepaalde bescheiden worden ingezien/afgegeven. Het inzagerecht kan bijvoorbeeld uitgeoefend worden om informatie te verkrijgen in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure.
3.4
Op welke wijze inzage/afgifte plaatsvindt en hoe (privacy)belangen van alle belanghebbenden hierbij dienen te worden afgewogen in het familie- en jeugdrecht, is op dit moment onderwerp van gesprek in de rechtspraak. [4] Er zijn met name twee juridische vraagpunten waar men mee worstelt. Dat zijn:
A. Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure? Zo nee, kan een van de voornoemde artikelen al dan niet analoog worden toegepast?
Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben verzoekers die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam, dan ook recht op inzage/afgifte?
Punt B behoeft nadere toelichting en noopt tot deelvragen.
Daargelaten de juridische basis voor een verzoek tot inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, lijken niemands rechten te worden geschonden als naderhand inzage/afschrift wordt verstrekt van stukken aan partijen die tijdens de procedure ook al belanghebbend (procespartij) waren. Zij konden immers al over deze stukken beschikken, maar zijn deze wellicht kwijtgeraakt. Dat ligt mogelijk anders voor personen die tijdens de procedure minderjarig waren. Zij waren juridisch wel belanghebbend, maar processueel onbekwaam vanwege hun minderjarigheid. [5] Mogen zij van een gerecht – zodra zij meerderjarig zijn geworden – wel de beschikking krijgen over informatie die bijvoorbeeld ziet op een ander gezinslid, zoals broertjes en zusjes, of zou die informatie verwijderd moeten worden? Het risico bestaat dan echter wel dat teveel wezenlijke informatie wordt verwijderd omdat de informatie in overwegende mate vervlochten is in de stukken.
En is het doel van de aanvraag daarbij nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)?
Verder moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd.
3.5
Ten slotte is het de vraag of bij de beoordeling van bedoelde verzoeken eventueel een
parallel kan worden getrokken met artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid, WOO (ook genoemd in art. 811 Rv) op grond waarvan inzage en afschrift van stukken van de Raad, officier van justitie of deskundigen kan worden geweigerd voor zover het belang van kennisname niet opweegt tegen:
– de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
– het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen of derden.
In dit kader is het verder interessant in hoeverre de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) over afstamming kunnen worden betrokken. [6] In veel van deze uitspraken staat het recht op informatie over de eigen (biologische) afstamming centraal. Dat is een fundamenteel recht dat wordt beschermd door onder meer art. 8 EVRM, als onderdeel van het recht op bescherming van het privéleven. De mogelijkheid om informatie te verkrijgen over de eigen afstamming is van belang voor het vormen en ontwikkelen van een eigen identiteit en persoonlijkheid. Het belang bij bescherming van dit recht wordt niet minder, maar neemt veeleer toe naarmate een persoon ouder wordt. [7] Degene die daar een direct belang (vital interest) bij heeft, kan aan art. 8, eerste lid, EVRM een aanspraak op kennisneming van informatie ontlenen. Dit recht is ook van toepassing op in het verleden aangelegde gegevensverzamelingen. Een dergelijk inzagerecht kan evenwel, op basis van het tweede lid van dit grondrecht, worden beperkt op grond van het algemeen belang of ter bescherming van de rechten van derden. [8] Dan zouden de visies van andere belanghebbenden wellicht ook betrokken moeten worden.
Aanleiding tot prejudiciële vragen
3.6
Gelet op de hiervoor omschreven onduidelijkheden zal de rechtbank op de voet van art. 392 e.v. Rv de Hoge Raad de hierna genoemde prejudiciële vragen stellen. Antwoord op deze vragen is zonder meer vereist om op het verzoek van [roepnaam verzoeker01] , die in de onderhavige zaak ter beoordeling voorligt, te kunnen beslissen. Daarnaast is het antwoord op alle vragen rechtstreeks van belang voor de beslissing in talrijke andere soortgelijke zaken.
3.7
De vragen:
Is er een (rechtstreekse) wettelijke basis voor inzage/afschrift van stukken uit een dossier (anders dan vonnissen, arresten en beschikkingen) na afloop van een procedure?
Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een van de in het lichaam van deze uitspraak genoemde artikelen in dat geval dan analoog worden toegepast?
a. Als er een wettelijke basis is – al dan niet naar analogie – voor inzage/afschrift van dossierstukken na afloop van een procedure, hebben minderjarigen die tijdens de procedure weliswaar belanghebbend waren, maar niet processueel bekwaam vanwege hun minderjarigheid, dan ook recht op inzage/afgifte zodra zij meerderjarig zijn geworden?
b. Heeft een recht op inzage van een belanghebbende na afloop van een procedure betrekking op alle informatie uit het dossier of moet bepaalde informatie worden verwijderd, zoals informatie die betrekking heeft op ouders of andere gezinsleden zoals broers en zussen?
c. Is het doel van de aanvraag nog van belang (bijvoorbeeld voor een verwerkingsproces of voor het doen van een schadevergoedingsverzoek)?
d. Moet wellicht onderscheid gemaakt worden tussen procedures die de destijds minderjarige zelf betroffen (bijvoorbeeld de ondertoezichtstelling) en procedures die tussen de ouders onderling dan wel tussen (een van) hen en de jeugdzorginstantie werden gevoerd?
e. Dient bij de beoordeling van verzoeken tot inzage eventueel een parallel te worden getrokken met artikel 5.1, tweede lid, onderdeel e, en vijfde lid,WOO? En, zo ja, op welke wijze?
f. In hoeverre speelt art. 8 EVRM bij de beoordeling van verzoeken tot inzage een rol?
3.8
Conform het bepaalde in art. 392, tweede lid, Rv, zal de rechtbank, alvorens de vragen te stellen, [roepnaam verzoeker01] in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het voornemen om de vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
3.9
De rechtbank zal iedere verdere beslissing in deze zaak aanhouden.

4.Beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat [roepnaam verzoeker01] zich tot uiterlijk 18 oktober 2023 (schriftelijk) kan uitlaten
over het voornemen van de rechtbank om ex art. 392 Rv prejudiciële vragen aan de
Hoge Raad te stellen en over de inhoud van de aan de Hoge Raad te stellen
rechtsvragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2023 door mr. A.A.J. de Nijs, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. V.A. Versloot als griffier.

Voetnoten

1.Zie ARRvS 13 maart 1986, AB 1987, 65, m.nt. J.E. Doek; zie voorts J.E. Doek, ‘Afschrift op drift’,
2.Zie hierover ook B.E.S. Chin-A-Fat, Groene Serie Personen- en familierecht, aantekening 1 bij art. 811 Rv, Kluwer, Commentaar bijgewerkt tot 1 januari 2017.
3.Zie onder meer E.L. Schaafsma-Beversluis, Groene Serie Personen- en familierecht, aantekening 4 bij art. 290 Rv, Kluwer, Commentaar bijgewerkt tot 27 september 2013.
4.Met name binnen de expertgroep jeugdrechters, een landelijk overlegorgaan van jeugdrechters en raadsheren belast met de behandeling van jeugdzaken heeft men zich hierover de afgelopen tijd gebogen.
5.Zie over de procespositie van minderjarigen in civiele jeugdzaken ook Hoge Raad 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3535. Voor minderjarigen van twaalf jaar en ouder geldt overigens al enige tijd dat aan hen op grond van het procesreglement civiel jeugdrecht een eigen kopie van het verzoekschrift met alle bijlagen wordt verstrekt (zie art. 2.2 van genoemd procesreglement).
6.Zie in dit verband onder meer EHRM 7 juli 1989 NJ 1991 nr. 659 (Gaskin), EHRM 7 februari 2002, nr. 53176/99 (Mikulić/Kroatië), EHRM 13 februari 2003, nr. 42326/98 (Odièvre/Frankrijk)
7.Zie hierover ook Hoge Raad 11 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:349
8.EHRM 7 juli 1989 NJ 1991 nr. 659 (Gaskin)