ECLI:NL:RBROT:2023:1718

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
634018 HA ZA 22-163
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening en proceskosten in een civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser, [eiser01], betaling van een bedrag van € 115.000,00 van gedaagde, [gedaagde01], dat hij stelt te hebben uitgeleend. De rechtbank Rotterdam heeft op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser heeft na gemotiveerde betwisting niet voldaan aan zijn stelplicht met betrekking tot de vordering van € 100.000,00, die hij stelt te hebben geleend aan gedaagde. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een overeenkomst van geldlening voor dit bedrag. Eiser heeft echter wel recht op terugbetaling van een bedrag van € 15.000,00, waarvoor een schriftelijke overeenkomst van geldlening is gesloten. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van dit bedrag toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum van 2 december 2021. Daarnaast is gedaagde veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten aan eiser. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/634018 / HA ZA 22-163
Vonnis van 1 maart 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser01],
wonende in [woonplaats01] ,
eiser,
advocaat: mr. A.J. ter Wee in Meppel,
tegen
[gedaagde01],
wonende in [woonplaats02] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J. Smit in Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagde01] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 december 2021 met producties,
- het herstelexploot van 14 januari 2022,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie inclusief reconventionele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties,
- de akte intrekking voorlopige voorziening en intrekking reconventionele vordering,
- de brieven van de rechtbank van 27 mei 2022 en van 8 november 2022, met een oproeping voor een mondelinge behandeling op -uiteindelijk- 24 januari 2023,
- de brief van de rechtbank van 29 augustus 2022, met een zittingsagenda voor de mondelinge behandeling,
- de akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van [eiser01] , met producties,
- de akte overlegging aanvullende producties van [gedaagde01] , met producties,
- de mondelinge behandeling van 24 januari 2023 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde spreekaantekeningen van [eiser01] en [gedaagde01] ,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 24 januari 2023,
- de akte van [eiser01] van 8 februari 2023, met een productie,
- de akte van [gedaagde01] van 22 februari 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser01] is eigenaar van twee percelen grond op de locatie [adres01] in Meppel, kadastrale gemeente Meppel, sectie B, perceel [perceelnummer01] en [perceelnummer02] (hierna: locatie [naam locatie01] ).
2.2.
[gedaagde01] is architect.
2.3.
Op 5 mei 2008 heeft [eiser01] met [gedaagde01] , destijds handelend onder de naam [bedrijf01] , een overeenkomst consument-architect (CR 2006) gesloten voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de realisatie van nieuwbouwappartementen en een winkel op de locatie [naam locatie01] .
2.4.
Op 19 maart 2015 is [bedrijf01] B.V., gevestigd in Rotterdam, opgericht (hierna: [bedrijf01] ). Vanaf dat moment is [gedaagde01] vanuit deze door hem gecontroleerde vennootschap architectenwerkzaamheden gaan verrichten.
2.5.
[eiser01] heeft op 21 september 2018 een aannemingsovereenkomst gesloten met [bedrijf02] B.V., gevestigd in Groningen (hierna: [bedrijf02] ), van welke vennootschap [gedaagde01] directeur en medeaandeelhouder is. Deze overeenkomst ziet op de opdracht van [eiser01] aan [bedrijf02] tot het realiseren van nieuwbouwappartementen en een winkel unit op de locatie [naam locatie01] . De aanneemsom voor de realisatie van dit werk bedraagt € 625.000,00.
2.6.
Op 10 oktober 2018 heeft [bedrijf02] aan [eiser01] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 35.000,00 exclusief btw, € 42.350,00 inclusief btw, met als projectbeschrijving “
Nieuwbouw 6 appartementen en winkel” en als omschrijving “
Termijn 1”.
2.7.
Op 21 november 2018 heeft [bedrijf02] aan [eiser01] een factuur gestuurd voor een bedrag van € 42.500,00 exclusief btw, € 51.425,00 inclusief btw, met als projectbeschrijving “
Nieuwbouw appartementen aan [adres01] , Meppel” en als omschrijving “
2e termijn 10% aanneemsom”.
2.8.
Op 24 oktober 2018, 14 november 2018, 30 november 2018 en 16 januari 2019 heeft [eiser01] geldbedragen in contanten aan [gedaagde01] overhandigd van respectievelijk € 30.000,00, € 25.000,00, € 20.000,00 en € 25.000,00, in totaal dus een bedrag van € 100.000,00. De overhandiging en ontvangst van deze bedragen zijn opgenomen in twee door [eiser01] en [gedaagde01] ondertekende betalingsbewijzen. Op het ene betalingsbewijs staan de betalingen op 24 oktober 2018, 14 november 2018 en 16 januari 2019 (totaal € 80.000,00) en op het andere betalingsbewijs staat de betaling van 30 november 2018 (€ 20.000,00).
2.9.
Op 13 december 2019 hebben [eiser01] en [gedaagde01] een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 15.000,00.
2.10.
Bij brief van 23 februari 2021 aan [bedrijf02] heeft de (voormalig) advocaat van [eiser01] -voor zover van belang- onder meer het volgende geschreven:
“Hoe het ook zij, [eiser01] heeft u ( [gedaagde01] ) inmiddels substantiële bedragen betaald (ruim € 200.000,00). Dat is ook de reden geweest dat de concept overeenkomst (27 juni 2018) de aanneemsom is aangepast c.q. verlaagd van € 625.000,00 naar € 425.000,00. Een kopie van alle door u ontvangen bedragen (inclusief ondertekening daarvan) heb ik reeds in bezit.
[…]
Indien u besluit om uw verplichtingen uit hoofde van de met u gesloten aannemingsovereenkomst niet na te komen, dan ontbindt [eiser01] de overeenkomst reeds nu (gedeeltelijk). In dat geval dient het door [eiser01] aan u betaalde ook te worden terugbetaald.”
2.11.
Bij aangetekende brief van 25 november 2021, gericht aan zowel [gedaagde01] als aan [bedrijf02] , heeft de huidige advocaat van [eiser01] -voor zover van belang- het volgende geschreven:
“Nu niet tijdig van [bedrijf02] vernomen is dat zij de overeenkomst van aanneming van werk wenst na te komen, en nu [bedrijf02] in verzuim verkeert, ontbindt [eiser01] hierbij met onmiddellijke ingang de tussen [bedrijf02] en [eiser01] gesloten overeenkomst van aanneming van werk, voor zover aan de uitvoering daarvan nog geen gevolg is gegeven. Voorts houdt [eiser01] [bedrijf02] aansprakelijk voor alle schade die hij heeft geleden en lijdt als gevolg van het feit dat [bedrijf02] haar verplichtingen uit overeenkomst niet is nagekomen.
[gedaagde01] (leningen)
Aantoonbaar - want gedocumenteerd - zijn door [eiser01] aan u verstrekt de volgende bedragen, alles bij wege van geldlening.
24 oktober 2018: 30.000,00 EUR
14 november 2018: 25.000,00 EUR
30 november 2018: 20.000,00 EUR
16 januari 2019: 25.000,00 EUR
12 december 2019: 15.000,00 EUR
In totaal is door [eiser01] aan u ter beschikking gesteld een bedrag ad 115.000,00 EUR. Dat bedrag vordert [eiser01] door middel van deze brief terug. Tevens vordert [eiser01] wettelijke rente over die uitgeleende (deel)bedragen welke doorlopende en cumulatieve rente tot en met 19 november jl. in totaal 6.674,38 EUR bedraagt. Ik verzoek u dan ook, namens [eiser01] , om aan hem en op bankrekeningnummer […] te voldoen een bedrag van 121.674,38 EUR, en wel binnen één week na heden.”
2.12.
Met een op 2 december 2021 verkregen verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft [eiser01] op 3 december 2021 diverse conservatoire beslagen laten leggen op onroerende zaken van [gedaagde01] . Partijen zijn vervolgens overeengekomen om de beslagen door te halen en in plaats daarvan onder meer een recht van hypotheek te vestigen ten gunste van [eiser01] op een onroerende zaak van [gedaagde01] . Dat hypotheekrecht is gevestigd bij akte van 3 mei 2022.

3.Het geschil

3.1.
[eiser01] vordert - samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan hem, binnen twee weken na het te wijzen vonnis, van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2021, alsmede te vermeerderen met de proceskosten (inclusief de beslagkosten en de nakosten), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis.
3.2.
[eiser01] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat hij het bedrag van € 115.000,00 aan [gedaagde01] heeft uitgeleend en dat hij recht heeft op terugbetaling van dit bedrag. Voor zover geen sprake is van een overeenkomst van geldlening is er volgens [eiser01] voor wat betreft een bedrag van € 100.000,00 sprake van onverschuldigde betaling aan [gedaagde01] , danwel is [gedaagde01] tot dit bedrag ongerechtvaardigd verrijkt.
3.3.
[gedaagde01] voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser01] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser01] , met veroordeling van [eiser01] in de (na)kosten van deze procedure, te betalen binnen veertien dagen na het vonnis, bij gebreke waarvan te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of er voor [gedaagde01] een verplichting bestaat tot betaling aan [eiser01] van een bedrag van € 115.000,00.
4.2.
[eiser01] stelt dat hij dit bedrag aan [gedaagde01] heeft uitgeleend. Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser01] verklaard dat [gedaagde01] hem eind 2018 vroeg om hem geld te lenen en dat hij dit toen in goed vertrouwen heeft gedaan. Het geld is steeds contant aan [gedaagde01] gegeven. De betalingsbewijzen voor de bedragen die op 24 oktober 2018, 14 november 2018, 30 november 2018 en 16 januari 2019 aan [gedaagde01] zijn overhandigd (randnummer 2.8), zijn pas later ondertekend. Voor de lening van een bedrag van € 15.000,00 is op 13 december 2019 een schriftelijke overeenkomst van geldlening gesloten (randnummer 2.9). [gedaagde01] had dit bedrag voor een korte periode nodig om de financiering van een pand in Groningen rond te krijgen. Hij zou het bedrag in veertien dagen terugbetalen, maar heeft dat niet gedaan.
4.3.
[gedaagde01] betwist dat hij een bedrag van € 100.000,00 van [eiser01] heeft geleend. Hij voert aan dat de contante betalingen tot dit bedrag zien op de betaling van openstaande vorderingen van [bedrijf02] (voor een bedrag van € 80.000,00) en van [bedrijf01] (voor een bedrag van € 20.000,00). Bij de mondelinge behandeling heeft [gedaagde01] verklaard dat hij [eiser01] in het najaar van 2018 heeft geholpen met de incasso van vorderingen van [eiser01] op derden. Zij zijn daarvoor samen een paar keer naar Deventer geweest. Met het toen geïncasseerde geld heeft [eiser01] vervolgens afbetaald op de openstaande vorderingen. [gedaagde01] heeft erkend dat hij op 13 december 2019 een bedrag van € 15.000,00 van [eiser01] heeft geleend. [gedaagde01] voert echter als verweer aan dat hij met [eiser01] heeft afgesproken dat dit bedrag pas terugbetaald zou hoeven te worden als het project op de locatie [naam locatie01] af was. Op dat moment zou het bedrag verrekend worden met hetgeen [bedrijf01] dan nog tegoed had.
4.4.
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of er voor het bedrag van € 100.000,00 sprake is van een geldlening of dat er een andere grond is die [gedaagde01] tot terugbetaling van dit bedrag verplicht. Daarna zal de door [gedaagde01] gestelde afspraak tot verrekening met betrekking tot het door hem van [eiser01] geleende bedrag van € 15.000,00 aan de orde komen.
Moet [gedaagde01] een bedrag van € 100.000,00 terugbetalen?
4.5.
De rechtbank zal eerst de vraag beantwoorden of sprake is van een geldlening tussen [eiser01] en [gedaagde01] voor het bedrag van € 100.000,00. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Het aanbieden en aanvaarden zijn eenzijdig gerichte rechtshandelingen. Het zijn dus wilsverklaringen die vormvrij kunnen geschieden (artikel 3.37 lid 1 BW). De rechtbank moet dan ook beoordelen of er wilsovereenstemming bestond tussen [eiser01] en [gedaagde01] over het als lening verstrekken van gelden door [eiser01] aan [gedaagde01] .
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser01] zijn stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting van het bestaan van een overeenkomst tussen partijen door [gedaagde01] , onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
4.6.1.
De voormalig advocaat van [eiser01] heeft in zijn brief aan [bedrijf02] van 23 februari 2021 geschreven dat [eiser01] al een bedrag van € 200.000,00 heeft betaald en dat de aanneemsom voor het project op de locatie [naam locatie01] om die reden is verlaagd van € 625.000,00 naar € 425.000,00 (randnummer 2.10). Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser01] hierover verklaard dat het bedrag van € 200.000,00 bestaat uit het bedrag van € 115.000,00 dat in deze procedure wordt gevorderd, een bedrag van € 2.000,00 dat in 2018 aan [bedrijf01] is betaald en uit alle architect kosten van circa € 67.000,00. Bij elkaar opgeteld is dat bijna genoemd bedrag van € 200.000,00. Volgens [eiser01] heeft hij tegen zijn advocaat gezegd dat deze betalingen al aan [gedaagde01] waren gedaan zodat [gedaagde01] deze bedragen niet meer van hem kon vorderen. Uit de brief van zijn voormalig advocaat aan [bedrijf02] en uit de eigen verklaring van [eiser01] over deze brief volgt dus dat [eiser01] het bedrag van € 100.000,00 aan [bedrijf02] heeft betaald als onderdeel van de aanneemsom. [eiser01] heeft niet uitgelegd hoe dat te rijmen is met zijn stelling dat hij dit bedrag aan [gedaagde01] heeft uitgeleend.
4.6.2.
Er is voor de contante betalingen tot dit bedrag bovendien geen schriftelijke overeenkomst opgesteld, terwijl dat op 13 december 2019 wel is gebeurd voor het veel lagere, eveneens contante, bedrag van € 15.000,00. [eiser01] heeft daarvoor geen logische verklaring kunnen geven. Bij de mondelinge behandeling heeft hij daarover desgevraagd alleen verklaard dat het toen bijna kerst was en dat hij daarom tijd had om het op papier te zetten. Als hij geweten had, dat dit voor de andere bedragen ook nodig was, dan was hij wel naar zijn advocaat gegaan. Dit is geen overtuigende verklaring voor het ontbreken van een schriftelijke overeenkomst voor het ter leen verstrekken van het (substantieel hogere) bedrag van € 100.000,00.
4.6.3.
Ten slotte betrekt de rechtbank bij dit oordeel dat [bedrijf02] en [eiser01] op 21 september 2018 een aannemingsovereenkomst hebben gesloten (randnummer 2.5) en dat [bedrijf02] vervolgens op 10 oktober 2018 en 21 november 2018 facturen heeft gestuurd aan [eiser01] voor de eerste twee termijnen van de aanneemsom (randnummers 2.6 en 2.7). Door [eiser01] is bij de mondelinge behandeling bevestigd dat [gedaagde01] hem in deze periode heeft geholpen met het incasseren van een vordering op een derde en dat hij - [eiser01] - vervolgens de contanten voor het bedrag van € 100.000,00 meteen aan [gedaagde01] heeft overhandigd nadat deze derde had betaald op de dagen die op de betalingsoverzichten staan (randnummer 2.8). [eiser01] heeft onvoldoende concreet gesteld dat en waarom er, ondanks deze logische chronologische gang van zaken, sprake is van een wilsovereenstemming tussen hem en [gedaagde01] tot het uitlenen van gelden.
4.7.
De rechtbank is dus van oordeel dat [eiser01] niet heeft voldaan aan de op hem rustende stelplicht ten aanzien van het bestaan van een overeenkomst van geldlening. Hetzelfde geldt voor het bestaan van een andere rechtsgrond die [gedaagde01] tot terugbetaling van het bedrag van € 100.000,00 zou verplichten. Dat betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De rechtbank zal de vordering van [eiser01] tot betaling van dit bedrag dan ook afwijzen.
Moet [gedaagde01] een bedrag van € 15.000,00 terugbetalen?
4.8.
De rechtbank zal nu de vraag beantwoorden of [gedaagde01] wel het bedrag van € 15.000,00 aan [eiser01] moet terugbetalen. [gedaagde01] heeft aangevoerd dat dit niet het geval is omdat hij met [eiser01] heeft afgesproken dat het geld pas terugbetaald hoeft te worden als het project op de locatie [naam locatie01] af is. Op dat moment zou het bedrag verrekend mogen worden met hetgeen [bedrijf01] dan nog tegoed zou hebben. [eiser01] betwist deze door [gedaagde01] gestelde afspraak. Hij wijst erop dat [gedaagde01] het geld slechts voor een korte periode nodig had en dat het bedrag in veertien dagen zou worden terugbetaald.
4.9.
Het door [gedaagde01] gevoerde verweer is een bevrijdend verweer, zodat ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op hem de stelplicht rust en, voor zover van belang, het bewijsrisico bij hem ligt. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser01] van het bestaan van de verrekenafspraak, zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde01] niet heeft betwist dat hij het bedrag van € 15.000,00 slechts kort nodig had. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde01] er in dat verband ook zelf op gewezen dat de overeenkomst slechts een looptijd van een aantal weken had, omdat onderaan de overeenkomst met de hand is bijgeschreven “
tot gelden hypotheek binnen zijn dec 2019/jan 2020”. Tegen die achtergrond is het niet logisch, en [gedaagde01] heeft er ook geen verklaring voor gegeven, dat het bedrag van € 15.000,00 pas bij het einde van het project aan de locatie [naam locatie01] terugbetaald zou hoeven te worden door middel van verrekening.
4.10.
De rechtbank is dus van oordeel dat [gedaagde01] niet heeft voldaan aan de in dit verband op hem rustende stelplicht. Dat betekent dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. De rechtbank zal de vordering van [eiser01] tot betaling van het bedrag van € 15.000,00 dan ook toewijzen op de bij de beslissing weer te geven wijze.
Wettelijke rente
4.11.
[eiser01] vordert de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de verzuimdatum van 2 december 2021. [gedaagde01] betwist dat hij rente moet betalen. Hij beroept zich daarbij op artikel 7:129c BW, waarin staat dat geen rente verschuldigd is als zowel de geldgever als de geldlener natuurlijke personen zijn.
4.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Als partijen bij een geldlening natuurlijke personen zijn en geen van beide partijen in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelt, is over het geleende bedrag slechts rente verschuldigd, als dat schriftelijk is bedongen (artikel 7:129c BW). Niet in geschil is dat partijen geen contractuele rente overeengekomen zijn. Een contractuele rente, die vanaf het begin van de overeenkomst loopt, moet echter onderscheiden worden van de verplichting om wettelijke rente te betalen als sprake is van verzuim. Op grond van artikel 6:119 lid 1 BW is een schuldenaar immers een schadevergoeding verschuldigd wegens de vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaande uit de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Dat betekent dat [gedaagde01] wettelijke rente moet betalen over de periode dat hij in verzuim is om het bedrag van € 15.000,00 aan [eiser01] terug te betalen. Beoordeeld moet dan ook worden vanaf welke datum [gedaagde01] in verzuim is.
4.13.
Een geldlener ( [gedaagde01] ) is verplicht het door hem verschuldigde terug te geven binnen zes weken nadat de geldgever ( [eiser01] ) heeft meegedeeld tot opeising over te gaan, tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit (artikel 7:129e BW). Gelet op het feit dat niet in geschil is dat [gedaagde01] het bedrag van € 15.000,00 slechts een korte periode nodig had en dat om die reden ook met de hand op de overeenkomst is toegevoegd “
tot gelden hypotheek binnen zijn dec 19/jan 20” (vgl. hiervoor randnummer 4.9), is de rechtbank van oordeel dat het verzuim van [gedaagde01] is ingetreden na afloop van deze aangeduide periode. Het gaat immers om een fatale termijn als bedoeld in artikel 6:83 aanhef en onder a. BW, waardoor het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt door het verstrijken van die termijn zonder dat de verbintenis (tot terugbetaling) is nagekomen. Dat betekent dat de wettelijke rente zal worden toegewezen zoals gevorderd (met ingang van 2 december 2021).
Buitengerechtelijke incassokosten
4.14.
[eiser01] maakt blijkens het lichaam van de dagvaarding en zijn verklaring bij de mondelinge behandeling aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten. In het petitum van de dagvaarding is daarvoor echter geen vordering geformuleerd. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beoordeling van de vraag of [eiser01] recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
Beslagkosten
4.15.
[eiser01] vordert om [gedaagde01] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 402,28 voor kosten deurwaardersexploten, € 309,00 voor griffierecht en € 721,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 721,00), totaal € 1.432,28. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na het vonnis zal de rechtbank ook toewijzen.
Proceskosten en nakosten
4.16.
Op grond van artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd als partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.17.
Van de door [eiser01] ingestelde vordering van in hoofdsom € 115.000,00 wijst de rechtbank een beperkt gedeelte van € 15.000,00 toe. Dat betekent dat een gedeelte van het door [gedaagde01] betaalde griffierecht is betaald omdat de vordering tot een te hoog bedrag is ingesteld. Deze kosten zijn nodeloos veroorzaakt en dienen in beginsel voor rekening van [eiser01] te blijven. Vanuit praktisch oogpunt zal de rechtbank het zo doen dat [gedaagde01] in de proceskosten van [eiser01] wordt veroordeeld, voor wat betreft het salaris van zijn advocaat berekend naar het toepasselijke tarief op basis van het toegewezen bedrag. [gedaagde01] hoeft niet het door [eiser01] betaalde griffierecht te betalen. Concreet betekent dit dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om aan proceskosten te betalen een bedrag van € 121,39 (kosten dagvaarding) en een bedrag van € 1.196,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief II € 598,00), in totaal dus een bedrag van € 1.317,39. De gevorderde wettelijke rente over dit bedrag zal ook worden toegewezen met ingang van de vijftiende dag na het vonnis.
4.18.
Hier kan nog een bedrag bijkomen in verband met nakosten. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
Uitvoerbaar bij voorraad
4.19.
Tegen de door [eiser01] gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring is door [gedaagde01] verweer gevoerd. Hij voert aan dat hij van een toewijzend vonnis zeker in hoger beroep zal gaan en dat tussentijdse executie van een toewijzend vonnis zonder meer tot onomkeerbare schade zal leiden.
4.20.
Artikel 233 Rv bepaalt dat de rechter, als dit wordt gevorderd, zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren niettegenstaande daartegen aan te wenden rechtsmiddelen, tenzij uit de wet of uit de aard van de zaak anders voortvloeit. Als er verweer wordt gevoerd tegen een gevorderde uitvoerbaar bij voorraadverklaring, zal een belangenafweging moeten plaatsvinden. De maatstaf is of het belang van degene die vordert het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren zwaarder weegt dan het belang van de wederpartij bij behoud van de bestaande toestand totdat de uitspraak kracht van gewijsde heeft of op een eventueel rechtsmiddel is beslist (vgl. Hoge Raad 29 november 1996, NJ 1997, 684). Van degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkreeg wordt vermoed dat hij het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft (HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512). Een daartegenover gesteld restitutierisico moet geconcretiseerd worden (HR 17 juni 1994, NJ 1994, 591).
4.21.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] onvoldoende concreet uiteen heeft gezet dat en waarom het door hem gestelde belang zwaarder beweegt dan het belang van [eiser01] om de veroordeling tot betaling van een geldsom te kunnen executeren. [gedaagde01] heeft zijn stelling dat een executie van een toewijzend vonnis ‘zonder meer tot onomkeerbare schade zal leiden’ op geen enkele wijze geconcretiseerd, hetgeen wel op zijn weg lag. De rechtbank zal het vonnis dan ook uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde01] om, binnen twee weken na de datum van dit vonnis, aan [eiser01] te betalen een bedrag van € 15.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 2 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] in de beslagkosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.432,28, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [gedaagde01] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.317,39, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.
[1918/1729]