ECLI:NL:RBROT:2023:1727

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
C/10/651333 / KG ZA 23-44
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over opheffing van conservatoir beslag en ondeugdelijkheid van ingeroepen recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, hebben eisers, waaronder de besloten vennootschap 't Goeie Spoor B.V., een kort geding aangespannen tegen gedaagden, die conservatoir beslag hebben gelegd op hun eigendommen. De eisers vorderen de opheffing van dit beslag, stellende dat het recht waarop het beslag is gelegd ondeugdelijk is. De procedure is gestart na een eerdere uitspraak van de rechtbank op 11 januari 2023, waarin de vorderingen van gedaagden werden afgewezen. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat de aangifte van bedrog, gedaan door eiser [eiser02] namens [eiser01], niet onrechtmatig was. Gedaagden hebben in dit kort geding betoogd dat de aangifte opzettelijk onjuist was en dat eisers misbruik maken van procesrecht door een tweede kort geding aan te spannen over dezelfde vordering. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de vordering van gedaagden summierlijk ondeugdelijk is en dat de belangen van eisers zwaarder wegen dan die van gedaagden. De voorzieningenrechter heeft de vordering van eisers toegewezen en gedaagden veroordeeld om binnen 48 uur de gelegde beslagen op te heffen, met een dwangsom van € 25.000 per dag bij niet-naleving, tot een maximum van € 750.000. Tevens zijn gedaagden in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/651333 / KG ZA 23-44
Vonnis in kort geding van 14 februari 2023
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser01],
gevestigd te Hedel,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
'T GOEIE SPOOR B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3.
[eiser02],
wonende te Waardenburg (gemeente West-Betuwe),
4.
[eiser03],
wonende te Nieuwerkerk aan den IJssel,
eisers,
advocaat: mr. R.A.D. Blaauw te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01],
gevestigd te Neerijnen,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde02],
gevestigd te Neerijnen,
3.
[gedaagde03],
wonende te Neerijnen,
gedaagden,
advocaat: mr. J. Oerlemans te Den Bosch.
Partijen worden hierna [eiser01], ’t Goeie Spoor, [eiser02] , [eiser03] , [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03] genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 januari 2023, met producties 1 tot en met 10,
  • de aanvullende producties 11 tot en met 16 van [eiser01] c.s.,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 41,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 31 januari 2023,
  • de pleitnota van mr. Blaauw,
  • de spreekaantekeningen van mr. Oerlemans.

2..De feiten

2.1.
Op 5 maart 2007 hebben [eiser02] , [eiser03] en [gedaagde03] [eiser01] opgericht. Sindsdien houdt [eiser01] zich bezig met de handel in onroerend goed. Na de oprichting zijn [eiser02] (via Charleston Vastgoed Rotterdam B.V. (hierna: Charleston)), [eiser03] (via Yellow Sprint Holding B.V. (hierna: Yellow Sprint)) en [gedaagde03] (via [gedaagde01]) ieder een derde van de aandelen in de vennootschap gaan houden. De bestuurders van [eiser01] waren [gedaagde03] en V.B.M. Vastgoed B.V. (hierna: VBM).
2.2.
Op 14 december 2010 heeft [gedaagde03] ([gedaagde01]) zijn aandelen in [eiser01] verkocht aan [eiser02] (Charleston) en [eiser03] (Yellow Sprint). Na het uittreden van VBM als bestuurder is [gedaagde03] op 8 maart 2011 uitgetreden als bestuurder van [eiser01]. Sindsdien is ’t Goeie Spoor enig bestuurder van de vennootschap.
2.3.
Met ingang van 8 september 2017 is Yellow Sprint enig aandeelhouder van ’t Goeie Spoor. Sinds 26 mei 2017 is [eiser03] (via [bedrijf01] (hierna: [bedrijf01])) enig bestuurder van ’t Goeie Spoor. Eind 2015 was [eiser02] bestuurder van ’t Goeie Spoor en daarmee indirect bestuurder van [eiser01].
2.4.
Vanaf 1 januari 2011 is [gedaagde03] op grond van een managementovereenkomst tussen [eiser01] en een holding [gedaagde03] , [gedaagde02], werkzaamheden voor [eiser01] gaan verrichten. De overeenkomst is op 31 maart 2013 geëindigd. Vervolgens hebben [eiser01] en [gedaagde02] op 16 april 2013 een nieuwe managementovereenkomst gesloten, op grond waarvan [gedaagde02] [gedaagde03] als procuratiehouder, met de titel ‘directeur’, aan [eiser01] ter beschikking heeft gesteld. Bij brief van 28 november 2013 heeft [eiser01] de overeenkomst beëindigd. Op 31 december 2013 is [gedaagde03] in het handelsregister uitgeschreven als procuratiehouder/directeur van [eiser01].
2.5.
Bij brief van 22 mei 2014 aan [eiser01] (gericht aan [gedaagde03] ) heeft NS Stations (hierna: NS) [eiser01] uitgenodigd om een bod uit te brengen op een vastgoedportefeuille, bestaande uit ongeveer 1823 percelen grond (hierna: de GreeNS-portefeuille). Op 5 september 2014 heeft [eiser01] een bod uitgebracht.
2.6.
In oktober 2014 heeft NS de GreeNS-portefeuille gegund aan De Groot Achterveld Advies en Beheer B.V. (hierna: De Groot Achterveld), van welke vennootschap [naam01] (hierna: [naam01] ) indirect aandeelhouder en bestuurder is. Op 10 december 2014 is de GreeNS-portefeuille aan De Groot Achterveld geleverd. Op 20 december 2014 is de portefeuille (door)geleverd aan Bakkhe Vastgoed B.V.
2.7.
Op 7 oktober 2015 heeft [eiser02] namens [eiser01] aangifte gedaan bij de politie. In het proces-verbaal van de aangifte is opgenomen:
“(…)
Ik doe aangifte van bedrog volgens artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Ik kan u daarover het volgende verklaren:
Ik ben directeur van een vastgoedbedrijf genaamd [eiser01]
[gedaagde03] was lastnemer bij mijn bedrijf. Ik heb hem aangenomen om een deal met NS Vastgoed te begeleiden en af te ronden. De deal tussen mijn bedrijf en NS Vastgoed is uiteindelijk niet rond gekomen. Deze transactie is uiteindelijk wel afgerond door Bakkhe Vastgoed B.V. op 20 december 2012.
Op vrijdag 18 september 2015 ben ik erachter gekomen dat er op 11 december 2014 een betaling is gedaan van 3.600.000 euro van Bakkhe Vastgoed B.V. aan [gedaagde03] , die destijds nog lastnemer bij mijn was, voor de opdracht met NS Vastgoed. Deze betaling is voldaan op de privérekening van [gedaagde03] .
Deze betaling is door [gedaagde03] niet aan mij als lastgever gemeld en heeft hierbij dus de gift die hij heeft ontvangen voor mij verzwegen.
Volgens de wet is het verzwijgen een strafbaar handelen en dit heeft [gedaagde03] dan ook gedaan.
Via een tip is mij ter oren gekomen dat [gedaagde03] een groot geldbedrag had betaald voor vastgoed. Ik ben toen in het Kadaster gaan kijken en hierin ben ik de eerder genoemde betaling tegengekomen.
Ik heb voor u een map met allerlei documentatie, deze mag u bij de aangifte voegen.
(…)”
2.8.
Bij verzoekschrift van 26 mei 2021 hebben [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03] de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om verlof te verlenen voor het leggen van conservatoir (derden)beslag ten laste van [eiser01], ’t Goeie Spoor, [eiser02] , [eiser03] , [bedrijf01], Charleston en Yellow Sprint (hierna: [eiser01] c.s.). Daaraan is ten grondslag gelegd dat [eiser01] en haar (indirect) bestuurders onrechtmatig jegens verzoeksters hebben gehandeld door een valse aangifte te doen en valse verklaringen bij de Belastingdienst en de NS af te leggen, waardoor verzoeksters schade hebben geleden. Volgens verzoeksters is de aangifte vals, omdat er geen sprake is geweest van lastgeving en er kunstgrepen zijn uitgehaald (door het noemen van een verkeerd jaartal, het overhandigen van de managementovereenkomsten en het achterwege laten van de brieven ter beëindiging van die overeenkomsten) om de behandelaars van de aangifte te misleiden.
2.9.
Op 28 mei 2021 heeft de voorzieningenrechter na een nadere toelichting verlof aan [gedaagde03] en [gedaagde01] verleend. Daarbij zijn de vorderingen van [gedaagde01] en [gedaagde03] begroot op € 6.394.153,57 respectievelijk € 488.310,96, inclusief rente en kosten.
2.10.
Op 4 juni 2021 heeft de deurwaarder ten laste van [eiser01] c.s. conservatoir (derden)beslag gelegd.
2.11.
Bij dagvaarding van 8 juni 2021 heeft [eiser01] c.s. een kort geding tegen [gedaagde01] en [gedaagde03] aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. Daarin heeft zij opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. [gedaagde01] en [gedaagde03] hebben verweer gevoerd. De zaak is in behandeling genomen onder nummer C/10/619795 / KG ZA 21-456.
2.12.
Bij vonnis van 15 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het door [gedaagde01] en [gedaagde03] ingeroepen recht ondeugdelijk is voor zover dat is gebaseerd op het informeren van de Belastingdienst en de NS. Over de aangifte is anders beslist. Daarover is in rechtsoverweging 3.5. overwogen:
“Vaststaat dat [eiser02] namens [eiser01] op 7 oktober 2015 aangifte heeft gedaan van bedrog door [gedaagde03] . [eiser03] heeft erkend dat hij hiervan op de hoogte was en dat hij ook achter deze aangifte stond. [eiser01] c.s. hebben niet betwist dat deze aangifte de aanleiding vormde voor het (thans nog lopende) onderzoek door de FIOD naar [gedaagde01] c.s. Op basis van de overgelegde stukken en de stellingen van partijen over en weer kan in het kader van dit kort geding op voorhand niet uitgesloten worden dat bovenvermelde aangifte onjuist was en gedaan om [gedaagde01] c.s. te schaden en dat [eiser01], [eiser02] en [eiser03] daarmee onrechtmatig jegens [gedaagde01] c.s. hebben gehandeld. In zoverre is niet summierlijk gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [gedaagde01] c.s. ingeroepen recht.”
De vorderingen van [eiser01], ’t Goeie Spoor, [eiser02] en [eiser03] zijn derhalve afgewezen. Over de ten laste van [bedrijf01], Charleston en Yellow Sprint gelegde beslagen is geoordeeld dat deze moeten worden opgeheven, omdat voorshands niet kan worden aangenomen dat zij als huidige (indirect) bestuurders van [eiser01] mede aansprakelijk zijn voor de door [gedaagde01] en [gedaagde03] gestelde schade.
2.13.
Op 13 juli 2021 hebben [eiser01], ’t Goeie Spoor, [eiser02] en [eiser03] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 15 juni 2021. [gedaagde01] en [gedaagde03] hebben incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis voor zover daarin is geoordeeld dat de beslagen moeten worden opgeheven. Vanwege de behandeling van een in hoger beroep opgeworpen incident ex artikel 843a Rv is nog geen eindarrest gewezen.
2.14.
Bij dagvaarding van 17 juni 2021 hebben [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03] een bodemprocedure tegen [eiser01] c.s. aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. Daarin hebben zij een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser01] c.s. onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, met veroordeling tot vergoeding van de schade nader op te maken bij staat. Ook hebben zij gevorderd dat [eiser01] c.s. reeds thans wordt veroordeeld tot betaling van € 512.886,90 aan [gedaagde01], € 2.653,83 aan [gedaagde02] en € 381.925,80 aan [gedaagde03] . [eiser01] c.s. heeft verweer gevoerd. De zaak is door de rechtbank in behandeling genomen onder zaaknummer C/10/621140 / HA ZA 21-568.
2.15.
Bij vonnis van 11 januari 2023 heeft de rechtbank de vorderingen van [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03] afgewezen. Daartoe is, voor zover van belang, overwogen:
“(…)
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de aangifte die [eiser02] namens [eiser01] heeft gedaan niet onrechtmatig is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.4.
Het doen van een strafrechtelijke aangifte kan in beginsel alleen dan jegens de betrokkene onrechtmatig zijn, als degene die aangifte deed, wist of redelijkerwijze behoorde te weten dat de beschuldiging ongegrond was of als het doen van aangifte wordt gebruikt voor een doel waartoe dit middel niet behoort te strekken of als het door de wijze waarop of de omstandigheden waaronder het wordt gebruikt anderszins onbetamelijk of onzorgvuldig is jegens degene die het betreft (HR 21 november 2003, ECLl:NL:HR:2003:AJ0498).
4.5.
Uit de stellingen van [eiser01] c.s. komt naar voren dat [eiser02] aangifte van bedrog heeft gedaan vanuit het (door [gedaagde01] c.s. betwiste) uitgangspunt dat [gedaagde03] op basis van lastgeving voor [eiser02] werkzaam is geweest, en nog steeds was, om de GreeNS­portefeuille 'binnen te halen' en dat tegen die achtergrond [gedaagde03] als lasthebber de betaling van € 3.600.000,- die hij van Bakkhe Vastgoed ontving, heeft verzwegen. Daarmee heeft [gedaagde03] zonder [eiser01] daarover te informeren twee heren gediend. Over die lastgeving is ter zitting namens [eiser01] c.s. verklaard dat het om een mondelinge overeenkomst van opdracht gaat op grond waarvan [gedaagde03] de tender voor [eiser01] zou binnenhalen. [gedaagde01] c.s. stelt zich op het standpunt dat met de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2013 ook een einde is gekomen aan de verplichting van [gedaagde03] om voor [eiser01] de tender binnen te halen. Zij betwist dat [gedaagde03] tijdens de tenderprocedure nog voor [eiser01] werkzaam is geweest op basis van lastgeving.
4.6.
Ondanks de betwisting van [gedaagde01] c.s. zijn er door [eiser01] c.s. omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat [gedaagde03] na de beëindiging van de managementovereenkomst eind 2013 en tijdens de tenderprocedure wel degelijk (ook) nog namens [eiser01] contacten onderhield met NS, nadat hij, naar inmiddels bekend is geworden, op 18 april 2014 namens [gedaagde02] een overeenkomst had gesloten die hem er een belang bij gaf dat De Groot Achterveld de GreeNS tender zou winnen. Die omstandigheden zijn de volgende:
  • de brief van 22 mei 2014 van NS, waarin [eiser01] wordt uitgenodigd om deel te nemen aan de verkoopprocedure van de GreeNS-portefeuille, is gericht aan [gedaagde03] ;
  • op het biedingsformulier van [eiser01] van 5 september 2014 staat [gedaagde03] als contactpersoon vermeld (PWC-rapport, blz. 23, nr. 97);
  • [gedaagde03] heeft op 17 september 2014 namens [eiser01] een gesprek gehad met NS over de GreeNS-portefeuille;
  • [gedaagde03] heeft op 2 oktober 2014 een e-mail aan NS gestuurd waarin hij schrijft:
4.7.
De stelling van [eiser01] c.s. dat [gedaagde03] ook tijdens de tenderprocedure nog voor [eiser01] werkzaam was, is daarmee niet volkomen uit de lucht gegrepen. Uitgaande van die op zichzelf aannemelijke stelling, de betaling die Bakkhe Vastgoed aan [gedaagde03] deed, het feit dat de GreeNS-portefeuille uiteindelijk ook aan het aan Bakkhe Vastgoed gelieerde De Groot Achterveld is gegund en het feit dat De Groot Achterveld de tot die portefeuille behorende percelen uiteindelijk aan Bakkhe Vastgoed heeft geleverd, acht de rechtbank het niet onbegrijpelijk dat er bij [eiser01] (in de persoon van [eiser02] ) een vermoeden van bedrog is ontstaan, in die zin dat er met betrekking tot de inspanningsverplichting om de GreeNS-portefeuille te verwerven aan de zijde van [gedaagde03] sprake zou zijn geweest van het dienen van twee heren. Dat [eiser02] daarvan aangifte bij de politie heeft gedaan is dan evenmin onbegrijpelijk en het stond [eiser02] dan ook vrij om dat te doen. Nu van de in 4.4. genoemde uitzonderingsgronden niet is gebleken, is van onrechtmatigheid van de door [eiser02] /[eiser01] gedane aangifte geen sprake en bij deze stand van zaken behoeft het door [gedaagde01] c.s. gestelde (en door [eiser01] betwiste) causale verband tussen de door [eiser02] gedane aangifte en de door [gedaagde03] en [gedaagde01] gestelde geleden schade geen bespreking.
(…)”
2.16.
Bij e-mail van 13 januari 2023 hebben eisers gedaagden verzocht om de conservatoire (derden)beslagen op te heffen. Aan dat verzoek is niet voldaan.
2.17.
Inmiddels hebben gedaagden hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 11 januari 2023.

3..Het geschil

3.1.
Eisers vorderen dat de voorzieningenrechter bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis gedaagden hoofdelijk veroordeelt om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de met het verlof van 28 mei 2021 ten laste van eisers op 4 juni 2021 gelegde conservatoire beslagen op te heffen op straffe van een (hoofdelijk verschuldigde) dwangsom van € 25.000,00 per dag dat niet alle beslagen zijn opgeheven, althans een zodanige voorziening treft als hij vermeent te behoren, kosten rechtens (inclusief nakosten).
3.2.
Gedaagden voeren verweer en concluderen – samengevat – tot afwijzing van de vordering, met hoofdelijke veroordeling van eisers in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Gedaagden hebben de voorzieningenrechter verzocht om de door eisers ingediende producties buiten beschouwing te laten voor zover eisers niet specifiek hebben aangegeven waar zij een beroep op doen. Eisers hebben gesteld dat de beslagen moeten worden opgeheven omdat de vordering waarvoor gedaagden beslag hebben gelegd summierlijk ondeugdelijk is. De stukken die eisers hebben overgelegd strekken ertoe dat de voorzieningenrechter zich daarover een oordeel kan vormen, mede op basis van de bij beide partijen bekende processtukken en producties die zijn uitgemond in het vonnis van 11 januari 2023 van de meervoudige kamer van deze rechtbank in de hoofdzaak, waarbij de vorderingen van [gedaagde01], [gedaagde02] en [gedaagde03] zijn afgewezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers zich in de gegeven omstandigheden voldoende specifiek op de in dit kader overgelegde en in de beoordeling betrokken stukken hebben beroepen.
4.2.
De omstandigheid dat de vordering waarvoor beslag is gelegd in de hoofzaak wordt afgewezen, rechtvaardigt niet zonder meer het oordeel dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van die vordering indien tegen het vonnis of arrest een rechtsmiddel is ingesteld. In een zodanig geval dienen de wederzijdse belangen van partijen te worden afgewogen, waarbij in aanmerking dient te worden genomen dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade kan worden aangesproken. De omstandigheid dat de rechter in de hoofdzaak reeds uitspraak heeft gedaan, dient hierbij te worden meegewogen.
4.3.
De voorzieningenrechter zal eerst kort ingaan op de positie van [gedaagde02]. Voor zover de voorzieningenrechter het overgelegde beslagverlof van 28 mei 2021 kan lezen, is aan [gedaagde02] geen verlof verleend om beslag te leggen. Naar de voorzieningenrechter begrijpt, is door [gedaagde02] dan ook geen beslag gelegd. De gepretendeerde vordering waarvoor [gedaagde02] beslag heeft (willen) doen leggen was van ondergeschikt belang. Zij heeft deze zelf berekend op € 3.449,98 terwijl de vorderingen van [gedaagde03] en [gedaagde01] op € 6.394.153,57 en € 488.310,96 zijn begroot, inclusief rente en kosten. Nu partijen in dit kort geding aan de positie van [gedaagde02] als procespartij – mogelijk vanwege het relatief geringe financiële belang – zelf in het geheel geen aandacht hebben besteed, zal de voorzieningenrechter hieraan ook niet meer aandacht besteden.
4.4.
In dit kort geding gaat het er in de kern (nog) om of opzettelijk een onjuiste strafrechtelijke aangifte is gedaan. Volgens eisers is dit niet het geval. Zij beroepen zich in dit verband op de inhoud van het vonnis van 11 januari 2023. Daarnaast hebben eisers stukken in het geding gebracht waarmee zij naar eigen zeggen bekend zijn geraakt door het met deze zaak verband houdende strafrechtelijk onderzoek Wijdemelk. Daaruit volgt volgens eisers dat [gedaagde03] (al dan niet via [gedaagde01] en/of [gedaagde02]) voor [eiser01] werkzaam was om de GreeNS-portefeuille te verwerven, maar tegelijkertijd samenwerkte met De Groot Achterveld/ [naam01] om de GreeNS-portefeuille binnen te halen en daarvan te profiteren. Eisers hebben in dit verband onder meer een e-mail van 1 december 2016 van [gedaagde03] aan zijn boekhouder in het geding gebracht, waarin [gedaagde03] verwijst naar een bijgevoegde overeenkomst tussen [gedaagde02] en [eiser02] “
expliciet m.b.t. het verwerven van de GreeNS door [eiser01]”. Ook hebben zij een overeenkomst van 18 april 2014 tussen [gedaagde02] en De Groot Achterveld overgelegd, waarin is bepaald dat indien de GreeNS-portefeuille aan De Groot Achterveld wordt gegund, deze in een nieuw op te richten B.V. wordt ingebracht waarvan Landzicht en De Groot Achterveld ieder de helft van de aandelen gaan houden. Verder is een door [gedaagde03] en [naam01] ondertekende intentieverklaring van 22 oktober 2014 in het geding gebracht, waarin staat vermeld dat [gedaagde03] registergoederen aan [naam01] verkoopt voor een bedrag van € 3.600.000,00 en dat de overeenkomst van 18 april 2014 daarna komt te vervallen.
4.5.
Gedaagden betogen dat eisers misbruik maken van procesrecht, althans in strijd handelen met de goede procesorde, door nu een tweede kort geding te entameren waar exact dezelfde vordering is ingesteld als in het nog in hoger beroep lopende kort geding. Volgens gedaagden hebben eisers op 24 januari 2023 nog een memorie ingediend, waarbij het vonnis van 11 januari 2023 is overgelegd, en is de zaak daarna op de rol van 7 februari 2023 komen te staan voor beraad partijen. Naar alle waarschijnlijkheid is een arrest te verwachten binnen afzienbare tijd nadat in deze zaak vonnis is gewezen, aldus gedaagden. De voorzieningenrechter overweegt dat het vonnis in het eerdere kort geding dateert van 15 juni 2021. De behandeling van het daartegen ingestelde hoger beroep heeft kennelijk vertraging opgelopen vanwege de behandeling van een incident ex artikel 843a Rv, waarin eerst op 13 december 2022 arrest is gewezen. Gelet op het feit dat de conservatoire beslagen in de tussentijd zijn blijven liggen, inmiddels op 11 januari 2023 het vonnis in de hoofdzaak is gewezen en vooralsnog onduidelijk is wanneer het arrest in het hoger beroep wordt gewezen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om niet inhoudelijk in de beoordeling van de opheffingsvordering te treden. In dit verband is mede van belang dat van de zijde van eisers ter zitting gemotiveerd is gesteld dat zij wel degelijk veel praktische hinder ondervinden van het blijven liggen van de beslagen.
4.6.
Gedaagden stellen zich nog steeds op het standpunt dat [eiser01] opzettelijk een onjuiste strafrechtelijke aangifte heeft gedaan. Het vonnis van 11 januari 2023 berust volgens hen dan ook op onjuiste gronden. Gedaagden vinden het onbegrijpelijk dat de rechtbank waarde heeft gehecht aan de stelling van [eiser01] dat de lastgeving mondeling tot stand is gekomen, terwijl tijdens de aangifte door het overleggen van de managementovereenkomsten de suggestie is gewekt dat sprake was van een schriftelijke lastgeving. Ook staat die stelling in de visie van gedaagden haaks op hetgeen in andere procedures door eisers is aangevoerd. Verder betogen gedaagden – samengevat – dat uit de uitnodigingsbrief van NS van 22 mei 2014 en de e-mail van [gedaagde03] aan NS van 2 oktober 2014 niet kan worden afgeleid dat [gedaagde03] lasthebber van [eiser01] was, dat het biedingsformulier waarin [gedaagde03] als contactpersoon staat vermeld door [eiser02] is ingevuld en dat daaruit dus niet de conclusie kan worden getrokken dat [gedaagde03] lasthebber van [eiser01] was en dat [gedaagde03] op 17 september 2014 onder druk van [eiser01] (en in hun visie dus niet als lasthebber) namens [eiser01] een gesprek met NS heeft gehad over de GreeNS-portefeuille. De voorzieningenrechter acht het betoog van gedaagden niet overtuigend.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben eisers inmiddels aannemelijk gemaakt dat de vordering waarvoor beslag is gelegd ondeugdelijk is. Op basis van alle feiten en omstandigheden die in de loop van de tijd zijn gebleken, waaronder hetgeen gedaagden in dit kort geding nog tegen het vonnis van 11 januari 2023 hebben ingebracht, kan niet worden geconcludeerd dat eisers opzettelijk een onjuiste strafrechtelijke aangifte hebben gedaan. De voorzieningenrechter volgt de rechtbank daarmee in het oordeel dat het niet onbegrijpelijk is dat er bij [eiser01] (in de persoon van [eiser02] ) een vermoeden van bedrog is ontstaan, in die zin dat er met betrekking tot de inspanningsverplichting om de GreeNS-portefeuille te verwerven aan de zijde van [gedaagde03] sprake is geweest van het dienen van twee heren, en [eiser02] daarvan aangifte heeft gedaan.
4.8.
Denkbaar is om bij de beslissing over de opheffing van de diverse gelegde conservatoire beslagen te differentiëren naar de mate waarin door eisers per beslag concreet aannemelijk is gemaakt dat daarvan door eisers op dit moment feitelijk (ernstige) hinder wordt ondervonden. De voorzieningenrechter ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding. Ook een conservatoir beslag dat op dit moment feitelijk nog geen (ernstige) hinder veroorzaakt, kan dat op termijn gaan doen. Eisers zouden dan zolang de vorderingen van gedaagden nog niet definitief zijn afgewezen steeds genoodzaakt zijn om zich, waarschijnlijk met tussenkomst van advocaten, met gedaagden te verstaan over een daarvoor in ieder concreet geval te bereiken oplossing, met alle kosten en ongemak van dien. Het conservatoir beslag levert in deze zin naar zijn aard ook een in beginsel onwenselijke beperking op van de vrijheid van de eigenaar om over eigendom te kunnen beschikken. Daar komt bij dat het juridische feit dat de beslaglegger bij definitieve afwijzing van de vordering in de hoofdzaak voor de door het beslag ontstane schade aansprakelijk is, niet betekent dat dan ook altijd verhaal op de beslaglegger mogelijk zal zijn.
4.9.
Tegen de achtergrond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang dat gedaagden erbij hebben dat de gelegde conservatoire beslagen zoveel mogelijk blijven liggen tot definitieve afwijzing van de vordering in de hoofdzaak niet opweegt tegen de belangen van eisers. De vordering wordt dan ook toegewezen. Daarbij wordt aan gedaagden een termijn van 48 uur gegund om tot opheffing over te gaan.
4.10.
Gelet op de verhouding tussen partijen bestaat aanleiding voor het opleggen van de door eisers gevorderde dwangsom. Deze wordt gemaximeerd tot een bedrag van € 750.000,00 voor gedaagden gezamenlijk.
4.11.
De vordering tot de hoofdelijke veroordeling van gedaagden wordt afgewezen, nu alleen de beslaglegger kan worden veroordeeld tot opheffing van het op zijn verzoek gelegde beslag en betaling van de daaraan verbonden dwangsom.
4.12.
Gedaagden worden als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten van eisers worden begroot op € 1.859,02 (€ 104,02 aan kosten dagvaarding, € 676,00 aan griffierecht en € 1.079,00 aan salaris advocaat).
4.13.
Uit het arrest van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de voorzieningenrechter af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.

5..De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt gedaagden, ieder indien en voor zover zij beslag heeft doen leggen, om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis de met het verlof van 28 mei 2021 ten laste van eisers op 4 juni 2021 gelegde conservatoire beslagen op te heffen,
5.2.
veroordeelt gedaagden om aan eisers een dwangsom te betalen van € 25.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van in totaal € 750.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op € 1.859,02,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
[2971/1729]