ECLI:NL:RBROT:2023:181

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
16 januari 2023
Zaaknummer
9926250 CV EXPL 22-2323
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake borgtocht en kredietovereenkomst met Stichting Qredits Microfinanciering Nederland

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Qredits Microfinanciering Nederland en drie gedaagden, waaronder een besloten vennootschap en twee natuurlijke personen. De eiseres, Qredits, vorderde betaling van een borgsom van € 27.116,66, die was verminderd tot € 24.999,99, op basis van een kredietovereenkomst en borgstellingen die door de gedaagden waren ondertekend. De gedaagde [gedaagde03] voerde aan dat zij had gedwaald en dacht slechts toestemming te hebben gegeven voor de lening, maar deze stelling werd door de kantonrechter als onvoldoende onderbouwd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de tekst van de akte duidelijk maakte dat het om een borgstelling ging en dat [gedaagde03] voldoende was voorgelicht over de risico's van de borgstelling. De vordering van Qredits werd toegewezen, waarbij de kantonrechter de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de borgsom. Daarnaast werden de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat [gedaagde03] de vereiste aanmaning had ontvangen. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan Qredits, met een specificatie van de kosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 9926250 CV EXPL 22-2323
datum uitspraak: 12 januari 2023 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
de stichting
Stichting Qredits Microfinanciering Nederland,
h.o.d.n. Qredits,
vestigingsplaats: Almelo,
eiseres,
gemachtigde: [naam01] (TeRecht gerechtsdeurwaarders),
tegen
1) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde01] .,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats01] ,
die niet in de procedure is verschenen,
2)
[gedaagde02], h.o.d.n. [bedrijf01] ,
woonplaats: [woonplaats01] ,
die niet in de procedure is verschenen,
3)
[gedaagde03],
woonplaats: [woonplaats02] ,
gemachtigde: mr. P. Hoogenraad,
gedaagden.
De partijen worden hierna ‘Qredits’, ‘ [gedaagde01] ’, ‘ [gedaagde02] ’ en ‘ [gedaagde03] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 2 juni 2022, met bijlagen;
  • het antwoord namens [gedaagde03] ;
  • de rolbeslissing van deze rechtbank van 10 november 2022;
  • de akte namens Qredits, met bijlage.
1.2.
Op 11 oktober 2022 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met de heer
[naam02] van TeRecht gerechtsdeurwaarders, [gedaagde03] en haar gemachtigde besproken.
Tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] is verstek verleend.

2.De beoordeling

2.1.
Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd (artikel 140 lid 3 Rv).
2.2.
Qredits heeft op 24 juni 2015 een kredietovereenkomst gesloten met [bedrijf02] . (hierna: [bedrijf02] ) en [gedaagde01] . [gedaagde02] (bestuurder van [gedaagde01] ) en zijn (toenmalige) echtgenote [gedaagde03] hebben zich bij aparte aktes van 24 juni 2015 (“borgtocht DGA microkrediet”) respectievelijk 26 juni 2015 (“borgtocht natuurlijk persoon microkrediet”) als borg gesteld. Qredits stelt uit hoofde van deze overeenkomst en borgstellingen inmiddels hoofdelijk een hoofdsom van € 27.116,66 van gedaagden te vorderen te hebben, te vermeerderen met rente, kosten en btw. Ter zitting heeft Qredits haar eis onvoorwaardelijk verminderd tot € 24.999,99, zodat de kantonrechter bevoegd is van de zaak kennis te nemen.
Ten aanzien van [gedaagde03]
2.3.
[gedaagde03] heeft allereerst aangevoerd dat zij heeft gedwaald en dacht als echtgenote slechts toestemming te hebben gegeven voor de lening. Dit beroep moet als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd, aangezien de expliciete tekst van de akte (“borgtocht natuurlijk persoon microkrediet”) en van de bijsluiter duidelijk maken dat het om een borgstelling gaat, terwijl [gedaagde03] bovendien met de hand onderaan de tekst van de akte heeft geschreven: “goed als borg voor vierentwintigduizend negenhonderd euro vermeerderd met rente en kosten”. Daar komt bij dat [gedaagde02] en [gedaagde03] onder elkaars borgstellingen aparte handtekeningen hebben gezet voor hun toestemming over en weer als echtgenoot. Bovendien is ter zitting duidelijk geworden dat voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst en de borgstellingen bij [gedaagde02] en [gedaagde03] thuis een vertegenwoordigster van Qredits op bezoek is geweest om uitleg te geven.
2.4.
De stelling van [gedaagde03] dat zij geen bedenktijd heeft gehad stuit, wat er verder van zij, af op de ter zitting door Qredits overgelegde brief van 16 juni 2015 aan [gedaagde01] (en [bedrijf02] ) waarbij de diverse overeenkomsten en aktes door Qredits zijn toegezonden. In deze brief wordt verzocht de getekende akte uiterlijk 30 juni 2015 retour te sturen. Aldus heeft Qredits ongeveer twee weken bedenktijd gegeven. Voor zover de stellingname van [gedaagde03] zo moet worden begrepen dat [gedaagde02] de papieren aan [gedaagde03] heeft voorgehouden met het verzoek deze meteen te tekenen en [gedaagde03] dit ook meteen heeft gedaan, kunnen die omstandigheden Qredits niet worden aangerekend.
2.5.
[gedaagde03] heeft voorts aangevoerd dat Qredits niet heeft voldaan aan de bijzondere zorgplicht die op haar als professionele instelling rust tegenover een particuliere borg, zoals bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 1990 (ECLI:NL:HR:1990:AB7632), aangezien Qredits [gedaagde03] niet heeft voorgelicht omtrent de risico’s van de borgstelling. De kantonrechter acht deze stelling, gelet op de beschikbare gedingstukken en het onder 2.2. vermelde gesprek dat voorafgaand aan de leningsovereenkomst en de borgstellingen heeft plaatsgevonden, onvoldoende gemotiveerd. Naar de Hoge Raad in dit arrest overweegt, is het immers aan de particuliere borg om te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij bij het sluiten van de overeenkomst van de borgtocht het risico dat een borg tot nakoming van de principale verbintenis uit de overeenkomst van borgtocht zal worden verplicht, verkeerd heeft beoordeeld en bij een juiste beoordeling van dat risico de overeenkomst niet zou hebben gesloten. In dit kader overweegt de kantonrechter dat [gedaagde03] ter zitting heeft verklaard dat zij geen gedetailleerde inhoudelijke herinneringen had aan het genoemde gesprek met de vertegenwoordigster van Qredits. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde03] bij het aangaan van de borgtocht is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de kans dat zij tot nakoming zou worden verplicht, zoals aan de orde in genoemd arrest, en zelfs niet van welke voorstelling van zaken omtrent die kans [gedaagde03] dan wel is uitgegaan.
2.6.
Gelet op het hiervoor overwogene kan ook het beroep van [gedaagde03] op de redelijkheid en billijkheid niet slagen, nu naast het hiervoor overwogene geen andere feitelijke argumenten zijn aangedragen dan dat zij ten tijde van het aangaan van de borgtocht geen inkomen of vermogen had en dit nu juist omstandigheden zijn waarvan bij uitstek [gedaagde03] zelf op de hoogte was bij haar beslissing om zich als borg te stellen.
2.7.
[gedaagde03] heeft niet betwist dat de hoofdschuldenaar, [gedaagde01] , bij brief van 27 maart 2020 in gebreke is gesteld, dat haar daarbij een betalingstermijn van 15 dagen na bezorging van die brief is gegeven en dat [gedaagde01] dus op of omstreeks 13 april 2020 tekort is geschoten. Vanaf dat moment – een eerder moment is niet gesteld of
gebleken – is de vordering op de borg opeisbaar geworden (artikel 7:855 BW), zodat gegeven een verjaringstermijn van vijf jaar van verjaring van de vordering op [gedaagde03] geen sprake kan zijn.
2.8.
Nu Qredits uit hoofde van de kredietovereenkomst van [gedaagde01] een bedrag van € 27.116,66 vordert, betekent het voorgaande dat [gedaagde03] kan worden aangesproken voor de in de akte van borgtocht opgenomen maximale borgstelling van
€ 24.900,-.
2.9.
Qredits vordert van [gedaagde03] betaling van de met [gedaagde01] en [bedrijf02] overeengekomen rente van 9,75% per jaar, terwijl op grond van de akte van borgtocht behalve de maximale € 24.900,- slechts rente en kosten overeenkomstig artikel 7:856 BW verschuldigd zijn, dat wil zeggen wettelijke rente over de periode dat de borg zelf in verzuim is. Dit betekent dat er geen grondslag is voor veroordeling van de borg tot betaling van de in het petitum van de dagvaarding (alleen) gevorderde contractuele rente.
2.10.
De van [gedaagde03] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. [gedaagde03] heeft betwist zelf de zogeheten veertiendagenbrief van 27 maart 2020 te hebben ontvangen. De stelling van Qredits dat alleen [gedaagde03] heeft betwist alleen deze brief te hebben ontvangen terwijl zij met [gedaagde02] destijds op hetzelfde adres woonachtig was en er meerdere brieven naar dat adres verstuurd zijn, is onvoldoende om ervan uit te gaan dat [gedaagde03] de wettelijk verplichte aanmaning heeft ontvangen. [gedaagde03] heeft immers in haar conclusie van antwoord aangegeven sinds 2015 niets meer van Qredits te hebben vernomen en [gedaagde02] heeft geen verweer gevoerd.
2.11.
Dit alles leidt tot de conclusie dat [gedaagde03] voor de verminderde vordering op grond van de overeenkomst en de aktes borgtocht hoofdelijk aansprakelijk is, in aanmerking genomen dat de hoofdelijkheid niet is betwist. De vordering zal jegens [gedaagde03] daarom tot een bedrag van € 24.900,- worden toegewezen.
Ten aanzien van [gedaagde02]
2.12.
De op de borgstelling gebaseerde vordering jegens [gedaagde02] komt de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voor, behoudens hetgeen onder 2.8. over de hoogte van de borgstelling en onder 2.9. over de rente is overwogen, en wordt daarom toegewezen tot een beloop van € 24.900,-.
2.13.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn op zichzelf, berekend naar de toewijsbare hoofdsom, toewijsbaar. Gelet op de vermindering van eis zal de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten echter slechts worden toegewezen tot een bedrag van € 99,99.
Ten aanzien van [gedaagde01]
2.14.
De op de geldleningsovereenkomst gebaseerde vordering – in hoofdsom oorspronkelijk € 27.116,66 – komt de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voor en wordt daarom toegewezen tot het na eisvermindering gevorderde beloop van € 24.999,99. Gelet op deze eisvermindering wordt aan de buitengerechtelijke incassokosten niet meer toegekomen. Gelet op artikel 93, aanhef en onder a, Rv is de gevorderde contractuele rente van 9,75% toewijsbaar vanaf de dag der dagvaarding.
proceskosten
2.15.
Gedaagden dienen als de in het ongelijk gestelde partijen de proceskosten te betalen op grond van artikel 237 Rv, op de wijze als in de beslissing vermeld, nu [gedaagde03] , in tegenstelling tot [gedaagde01] en [gedaagde02] , verweer heeft gevoerd dat tot de akte aan de kant van Qredits heeft geleid. De kantonrechter stelt de totale kosten aan de kant van Qredits tot vandaag vast op € 271,77 aan dagvaardingskosten, € 1.384,- aan griffierecht en € 747,- aan salaris voor de gemachtigde (1,5 punten x € 498,- tarief).
Voor kosten die Qredits maakt na deze uitspraak moet een bedrag worden betaald van € 124,- (maximumtarief aan nakosten). Hier kan nog een bedrag bijkomen voor de betekening van de uitspraak. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
uitvoerbaarheid bij voorraad
2.16.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde03] , [gedaagde02] en [gedaagde01] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan Qredits te betalen € 24.900,-, en veroordeelt [gedaagde01] daarenboven om aan Qredits te betalen € 99,99 alsmede de contractuele rente van 9,75% per jaar over € 24.999,99 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde02] om aan Qredits te betalen € 99,99 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
veroordeelt [gedaagde03] , [gedaagde02] en [gedaagde01] hoofdelijk, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan Qredits van de proceskosten Qredits tot een bedrag van € 271,77 aan dagvaardingskosten, € 1.384,- aan griffierecht en € 498,- (1 punt) aan gemachtigdensalaris, en veroordeelt [gedaagde03] daarenboven tot betaling aan Qredits van € 249,- (0,5 punt) aan gemachtigdensalaris;
3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken.
745