ECLI:NL:RBROT:2023:1845

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
C/10/612996 / HA ZA 21-130
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over de leeftijd van bomen en verjaring van onrechtmatige toestand

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een burengeschil tussen [eiser01] en [gedaagden] over de aanwezigheid van bomen binnen twee meter van de erfgrens. De rechtbank heeft op 1 maart 2023 een eindvonnis uitgesproken na een deskundigenbericht dat de leeftijd van de bomen op het perceel van [gedaagden] moest vaststellen. De deskundige, de heer [naam01], heeft vastgesteld dat de bomen A, B, C, D, E, F, K, L, O, P, Q, R, S, T, Y en Z zich binnen de onrechtmatige afstand van de erfgrens bevinden, terwijl boom G exact op de erfgrens staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering tot verwijdering van de bomen, met uitzondering van E en F, toewijsbaar is, omdat de verjaringstermijn van twintig jaar voor deze bomen niet was verstreken. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vordering tot verwijdering van de struiken die zich binnen vijftig centimeter van de erfgrens bevinden, eveneens toewijsbaar is. Daarnaast heeft de rechtbank de gedaagden veroordeeld tot het oprichten van een scheidsmuur en het betalen van dwangsommen bij niet-nakoming. In reconventie zijn de vorderingen van [gedaagden] afgewezen, omdat de verwijdering van de bomen E en F niet onrechtmatig was. De proceskosten zijn toegewezen aan de zijde van [eiser01].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/612996 / HA ZA 21-130
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te Langerak,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.F. van Drenth te Gorinchem,
tegen

1..[gedaagde01] ,

2.
[gedaagde02],
beiden wonende te Langerak,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M.A. Geuze te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser01] en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 maart 2022 (waarin de deskundige is benoemd) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het deskundigenbericht van 16 september 2022;
  • de conclusie na deskundigenbericht van [eiser01] ;
  • de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagden] , met producties 17 tot en met 23.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De verdere beoordeling

in conventie
Het deskundigenbericht
2.1.
Aan de orde is, samengevat, de vraag naar de leeftijd van de bomen op het perceel van [gedaagden] die binnen twee meter van de erfgrens staan. Ter beantwoording van die vragen en daaraan gerelateerde vragen is in het tussenvonnis de heer [naam01] , Hoofd Boomtechnisch Advies bij idverde Bomendienst, tot deskundige benoemd en is na een opname van de plaatselijke situatie het deskundigenbericht opgesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op het rapport te reageren. Die reacties en die van de deskundige daarop zijn vervolgens in het definitieve rapport van de deskundige verwerkt.
2.2.
Het deskundigenbericht vermeldt, voor zover voor de verdere beoordeling van belang, het volgende:

3.2 Leeftijdsbepaling
Voor het nauwkeurig bepalen van de leeftijd was het noodzakelijk om de groeisnelheid ter plaatse van verschillende boomsoorten vast te stellen. Hiervoor zijn 12 aanwasboringen gedaan en zijn van 2 stobbes schijven afgezaagd om de jaarringen te kunnen tellen en de groeisnelheid te kunnen bepalen. Voor het bepalen van de leeftijd van een individuele boom en struik is 50 centimeter boven maaiveld een aanwasboring uitgevoerd. De resultaten hiervan staan hieronder weergegeven. Van de stobbes zijn plakken gezaagd op maaiveld niveau, de getelde leeftijd komt overeen met de werkelijkheid. De aanwasboringen zijn uitgevoerd op 50 centimeter hoogte boven maaiveld, bij de getelde leeftijd dient 2 jaar te worden opgeteld.
2.3.
Partijen hebben geen bezwaren gericht tegen de feitelijke waarnemingen van de deskundige en tegen de wijze waarop het onderzoek is verricht en hierover is gerapporteerd. De feitelijke waarnemingen neemt de rechtbank dan ook aan als juist. Voor zover de conclusies van partijen afwijken van die van de deskundige, zal dat in de verdere beoordeling worden besproken als dat voor de te nemen beslissingen van belang is.
Foto’s
2.4.
Partijen hebben diverse foto’s van de tuin(en), erfafscheiding, bomen en beplanting in het geding gebracht en verbinden daar bepaalde conclusies aan, zoals dat bomen er op een bepaald moment wel of niet zouden hebben gestaan. De rechtbank gaat aan die foto’s voorbij wegens gebrek aan bewijswaarde. Op de foto’s is ten aanzien van de individuele bomen en struiken onvoldoende te zien om op basis daarvan voor de beslissing relevante feiten vast te kunnen stellen. Hetgeen partijen ter toelichting bij die foto’s hebben aangevoerd maakt dat niet anders. Dit betekent dat de rechtbank voor haar verdere beoordeling is aangewezen op het rapport van de deskundige.
Verjaring/stuiting
2.5.
In 5.9 e.v. van het tussenvonnis van 24 november 2021 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank (samengevat) uiteengezet dat de aanwezigheid van bomen binnen 2 meter en struiken binnen 50 centimeter van de erfgrens onrechtmatig is. Van die onrechtmatige toestand kan opheffing worden gevorderd zolang de verjaringstermijn van twintig jaren niet is verstreken.
2.6.
Alle in het deskundigenrapport, met de letters A tot en met Z aangeduide bomen bevinden zich binnen 2 meter van de erfgrens, met uitzondering van boom G, die zich volgens de deskundige exact op 2 meter van de erfgrens bevindt. Dit betekent dat ten aanzien van al deze bomen, met uitzondering van boom G (waarover meer onder 2.14), sprake is van een onrechtmatige toestand.
2.7.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] is dat de vordering tot opheffing van de hiervoor bedoelde onrechtmatige toestand is verjaard. Bij de beoordeling van dat verweer komt het er per individuele boom op aan of sinds de dag waarop de betreffende boom is geplant, twintig jaren zijn verstreken.
2.8.
[eiser01] betwist dat de verjaringstermijn is verstreken, omdat de verjaring door zijn e-mails van februari 2018 is gestuit. [gedaagden] weerspreken dat de bewuste e-mails kwalificeren als een mededeling die de verjaring stuit.
2.9.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Verjaring van een rechtsvordering als hier aan de orde wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning die binnen zes maanden wordt gevolgd door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:317 BW in samenhang met artikel 3:316 BW).
2.10.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding op 2 februari 2021 is uitgebracht. Dat is meer dan zes maanden na februari 2018. Gesteld noch gebleken is dat eerder dan met de dagvaarding een eis is ingesteld of een daad van rechtsvervolging is gedaan. Alleen daarom al hebben de e-mails niet tot stuiting van de verjaring van de rechtsvordering tot opheffing van een onrechtmatig toestand geleid en behoeft de vraag of de e-mails een mededeling met stuitende werking bevatten, geen beantwoording. Van verdere aanmaningen binnen zes maanden voorafgaand aan de dagvaarding is niet gebleken. De rechtbank gaat dan ook uit van 2 februari 2021 (datum dagvaarding) als peilmoment waarop de verjaring is gestuit.
De bomen
2.11.
Uit het deskundigenrapport volgt dat de bomen A, B, C, D, E, F, K, L, O, P, Q, R, S, T, Y en Z de leeftijd op het moment van het onderzoek en op het moment van de dagvaarding de leeftijd van 20 jaren niet hadden bereikt. Daarbij merkt de rechtbank op dat het bij E en F om stobben van al eerder verwijderde bomen gaat. Dit betekent dat de verjaring ten aanzien van deze bomen niet is voltooid. Hiermee is de vordering tot verwijdering van deze bomen, behoudens E en F, toewijsbaar. Ten aanzien van E en F zal de vordering worden afgewezen nu [eiser01] daarbij geen belang heeft aangezien die bomen al zijn verwijderd en verwijst de rechtbank voor het overige naar hetgeen hierna onder 2.25 tot en met 2.27 wordt overwogen.
2.12.
Uit het deskundigenrapport volgt verder dat de bomen I, J, en N op het moment van het onderzoek door de deskundige een leeftijd van respectievelijk 26, 28 en 30 jaren hadden. Daarmee staat vast dat de verjaring ten aanzien van deze bomen voor het uitbrengen van de dagvaarding was voltooid. De vordering tot verwijdering van deze bomen is rechtens niet meer afdwingbaar.
2.13.
Ten aanzien van alle bomen waarvan de deskundige op het moment van zijn onderzoek op 23 mei 2022 heeft vastgesteld dat die bomen ouder zijn dan 20 jaren (bomen H, M, U, V, W en X in het rapport), is de rechtbank van oordeel dat daarmee voldoende aannemelijk is dat dat ook zo was op de datum van dagvaarding. Indien deze bomen op het moment van dagvaarden de leeftijd van twintig jaren nog niet zouden hebben bereikt, had het immers in de lijn der verwachting gelegen dat de deskundige, iets meer dan een jaar later, bij de leeftijd bepaling was uitgekomen op een leeftijd (maximaal) gelijk aan 20 jaar, zoals ook ten aanzien van boom G (zie 2.14 hierna). Dit betekent dat ten aanzien van deze bomen de verjaring op het moment van dagvaarding was voltooid. De vordering tot verwijdering van deze bomen wordt afgewezen.
2.14.
De rechtbank constateert verder dat boom G op het moment van het onderzoek volgens de deskundige precies de leeftijd van 20 jaren had. Ten aanzien van die boom kan de rechtbank bijgevolg niet vaststellen dat hij op het moment van dagvaarding (al) ouder was dan 20 jaren. Dit betekent dat de verjaring ten aanzien van deze boom op het moment van dagvaarden niet was voltooid en dat de vordering tot verwijdering ervan wordt toegewezen.
De struiken
2.15.
Ten aanzien van de struiken gaat het erom of hun stam zich op minder dan 50 centimeter afstand van de erfgrens bevindt. Het is aan [gedaagden] , die met het beroep op verjaring een bevrijdend verweer voeren, om feiten en omstandigheden te stellen die het beroep op verjaring kunnen dragen. [gedaagden] hebben in zijn algemeenheid gesteld dat de struiken er al meer dan 20 jaar staan, maar zij hebben die stelling niet concreet gemaakt. Onder 2.4 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit de in het geding gebrachte foto’s (ook) op dat punt niets valt af te leiden. [gedaagden] hebben verder niets aangevoerd waaruit blijkt hoe lang de struiken er staan. In het licht van de betwisting door [eiser01] hebben [gedaagden] hun stelling aldus onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd, zodat het bevrijdende verjaringsverweer wordt verworpen en de vordering tot verwijdering van de struiken die zich binnen 50 centimeter afstand van de erfgrens bevinden zal worden toegewezen.
Boom I en de scheidsmuur
2.16.
In 5.22 e.v. van het tussenvonnis heeft de rechtbank zonder voorbehoud geoordeeld dat [gedaagden] moeten meewerken aan het oprichten van een scheidsmuur. [eiser01] heeft aangevoerd dat boom I aan die te plaatsen scheidsmuur in de weg staat en (ook) daarom verwijderd moet worden. Dat betoog faalt. De rechtbank stelt vast dat deze boom volgens de deskundige op 55 centimeter afstand van de erfgrens staat. Gesteld noch gebleken is dat de stam van de boom over de erfgrens heen is gegroeid. Dit betekent dat de boom geen gezamenlijk eigendom is (geworden) en daarmee niet valt onder de situatie als beschreven in 5.23 en 5.24 van het tussenvonnis. Dit betekent dat de op te richten scheidsmuur ten aanzien van boom I niet leidt tot een ander oordeel dan onder 2.12 gegeven.
2.17.
[gedaagden] hebben in hun conclusie na deskundigenbericht (wederom) betoogd dat [eiser01] bij het oprichten van een scheidsmuur geen belang heeft omdat de privacy van [eiser01] (inmiddels) voldoende zou zijn gewaarborgd. [gedaagden] verzetten zich tegen de vordering van [eiser01] met een beroep op misbruik van recht dan wel strijd met de redelijkheid en billijkheid.
2.18.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] met dit betoog de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis – die erop gebaseerd is dat voor een belangenafweging in beginsel geen plaats is – op dit punt miskennen. Voor zover [gedaagden] hebben bedoeld de rechtbank te verzoeken om terug te komen van haar bindende eindbeslissing, wijst de rechtbank dat verzoek af. Als de rechtbank over een geschilpunt uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, is immers uitgangspunt dat daar in het verdere verloop van de procedure bij de rechtbank niet van wordt teruggekomen. Onder bijzonder omstandigheden, zoals een feitelijke of juridische misslag, kan dat anders zijn. [gedaagden] voeren aan dat [gedaagden] inmiddels een schutting op hun perceel hebben geplaatst en dat een deel van het perceel van [eiser01] is verkocht, maar een concrete onderbouwing waarom die omstandigheden maken dat de beslissing in het tussenvonnis niet in stand kan blijven, ontbreekt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van haar bindende eindbeslissing terug te komen. Het beroep op misbruik van recht en strijd met de redelijkheid en billijkheid is gedaan na de bindende eindbeslissing en wordt daarom gepasseerd.
Dwangsommen
2.19.
[eiser01] vordert aan de veroordelingen op zijn vorderingen II , IV en V een dwangsom te verbinden. Aan vordering II heeft [eiser01] geen termijn verbonden waarbinnen aan de daarop uit te spreken veroordeling moet worden voldaan. De veroordeling bevat daarom ook geen termijn. Daarmee blijft in het midden wanneer [gedaagden] aan de veroordeling moeten voldoen. Dit leidt ertoe dat de dwangsom ten aanzien van deze vordering niet toewijsbaar is.
2.20.
Uit 5.22 e.v. respectievelijk 5.2 e.v. van het tussenvonnis volgt dat de vorderingen IV (scheidsmuur) en V (verbod betreden) worden toegewezen. De dwangsom met betrekking tot de scheidsmuur zal als hierna te formuleren worden toegewezen. Het in vordering V gevorderde verbod bevat net als de vordering onder II geen termijn. In een verbod ligt anders dan bij een veroordeling besloten om iets niet te doen. Daarbij past in dit geval dat het verbod niet pas na een zekere termijn ingaat, maar vanaf het moment waarop het voor degene tot wie het verbod is gericht kenbaar is. Omdat tegen de daartoe strekkende vordering geen verweer is gevoerd en [eiser01] belang heeft bij een prikkel tot nakoming, wordt aan deze vorderingen een dwangsom verbonden. De rechtbank acht de gevorderde bedragen onredelijk hoog en zal de dwangsom matigen en maximeren op de wijze als in de beslissing vermeld.
Buitengerechtelijke kosten
2.21.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen omdat niet gesteld of gebleken is dat buitengerechtelijk incassowerkzaamheden zijn verricht.
Proceskosten en nakosten
2.22.
[gedaagden] worden als de voor een belangrijk deel in het ongelijk gestelde partijen in de proceskoten veroordeeld. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de procedure voor [eiser01] noodzakelijk was om zijn recht vast te stellen. De daarmee gemoeide kosten zijn dan ook niet nodeloos gemaakt. De kosten aan de zijde van [eiser01] worden begroot op:
  • kosten dagvaarding € 108,19
  • griffierecht € 1.666,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.568,19
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen met de bij deze rechtbank gebruikelijke termijn van twee weken.
2.23.
Hier kan nog een bedrag bijkomen aan nakosten. In dit vonnis hoeft hierover geen aparte beslissing te worden genomen (ECLI:NL:HR:2022:853).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.24.
Het vonnis wordt ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat de daartoe strekkende vordering op de wet is gegrond en daartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd.
in reconventie
2.25.
De vorderingen in reconventie gaan over de in het deskundigenrapport met E en F aangeduide bomen. De stobbe van de verwijderde boom E ligt op de erfgrens. Die boom was op het moment van verwijdering gelet op het oordeel onder 5.23 van het tussenvonnis gemeenschappelijk eigendom van partijen. In 5.24 van het tussenvonnis is geoordeeld dat het belang van het plaatsen van een scheidsmuur prevaleert en de verwijdering van boom E, die op de erfgrens stond, daarom niet onrechtmatig was. Dit betekent, gelet op 5.27 van het tussenvonnis dat ten aanzien van boom E geen sprake is van een verplichting tot herplanting of tot betaling van schadevergoeding.
2.26.
Ook ten aanzien van boom F bestaat, met verwijzing naar 5.27 van het tussenvonnis, geen verplichting tot herplanting. Daarmee zou, gelet op de te geringe afstand tot de erfgrens immers een nieuwe onrechtmatige situatie in het leven worden geroepen, ten aanzien waarvan [verweerder01] dan weer opheffing zou kunnen vorderen. Dit betekent dat de primaire vordering in reconventie wordt afgewezen.
2.27.
Voor de subsidiaire vordering tot betaling van schadevergoeding is van belang dat [verweerder01] de bomen E en F begin november 2020 heeft verwijderd, wat tussen partijen niet in geschil is. De bomen waren toen, volgens de deskundige (zie 2.11 hiervoor), 13 jaar oud. Van verjaring was op het moment dat zij zijn verwijderd ten aanzien van deze bomen geen sprake. Dit betekent dat de verwijdering van de bomen niet onrechtmatig was en voor een waardevergoeding geen plaats is.
2.28.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten
2.29.
[eisers] worden als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten veroordeeld. De kosten worden aan de zijde van [verweerder01] , op basis van het gevorderde bedrag waartegen hij zich heeft moeten verweren, begroot op € 1.149,- aan salaris advocaat (3 punten × tarief III à € 766,- × factor 0,5 wegens samenhang met de vorderingen in conventie).

3..De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot verwijdering van de bomen op het perceel van [gedaagden] die in 2.2 van dit vonnis worden aangeduid met de letters A, B, C, D, G, K, L, O, P, Q, R, S, T, Y en Z, alsmede van de struiken op het perceel van [gedaagden] die hun stam hebben op een afstand gelijk aan of kleiner dan een halve meter van de erfgrens met [eiser01] ;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiser01] van € 713,94, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen veertien dagen na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan het voor gezamenlijke rekening van partijen (doen) oprichten van een mandelige scheidsmuur van 2 meter hoog op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen;
3.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van een dwangsom van € 250,- per dag dat zij niet aan de veroordeling onder 3.3 voldoen, met een maximum van € 25.000,-;
3.5.
verbiedt [gedaagden] het perceel van [eiser01] te betreden;
3.6.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van een dwangsom van € 500,- per overtreding van het onder 3.5 bedoelde verbod, met een maximum van € 10.000,-;
3.7.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser01] tot op heden begroot op € 3.568,19, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na het vonnis;
3.8.
verklaart dit vonnis in conventie, behoudens het hiervoor onder 3.5 uitgesproken verbod, tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.10.
wijst de vorderingen af;
3.11.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verweerder01] tot op heden begroot op € 1.149,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.
[3268/3195]