In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 januari 2023 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen Stichting Woonstad Rotterdam en [persoon A]. Woonstad vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat zij stelde dat [persoon A] niet zijn hoofdverblijf in de woning had en zonder toestemming een aanbouw in de tuin had geplaatst. De procedure begon met een dagvaarding op 13 juni 2022, gevolgd door een mondelinge behandeling op 23 november 2022. Woonstad voerde aan dat [persoon A] niet als goed huurder handelde, wat leidde tot de eis tot ontbinding van de huurovereenkomst. [persoon A] betwistte deze claims en stelde dat hij altijd in het gehuurde heeft gewoond en dat de aanbouw geen toestemming vereiste.
De kantonrechter oordeelde dat Woonstad onvoldoende bewijs had geleverd dat [persoon A] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde had. De verklaringen van omwonenden waren niet schriftelijk onderbouwd, en de inspectie van het gehuurde door Woonstad bood geen sluitend bewijs. De kantonrechter concludeerde dat [persoon A] niet tekortgeschoten was in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst, waardoor de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst werd afgewezen.
Wat betreft de aanbouw oordeelde de kantonrechter dat [persoon A] toestemming had moeten vragen voor de aanbouw, wat hij niet had gedaan. Daarom werd [persoon A] veroordeeld om de aanbouw te verwijderen en werd een dwangsom opgelegd voor het geval hij hier niet aan voldeed. De kantonrechter wees ook de vordering van Woonstad tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten af, maar veroordeelde [persoon A] in de proceskosten. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.