ECLI:NL:RBROT:2023:3001

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
C/10/640946 / HA ZA 22-538
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen vader en zoon, met afwijzing van de vordering tegen de ex-partner

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 15 maart 2023, vorderde eiser, de vader van gedaagde, de terugbetaling van een geldlening die hij had verstrekt aan zijn zoon en diens ex-partner. De zoon was niet verschenen, waardoor verstek werd verleend. De vordering tegen de ex-partner werd afgewezen, omdat deze nog niet opeisbaar was. De lening was aangegaan op 30 december 2015 en was bedoeld voor de aankoop en renovatie van een woning. De overeenkomst stipuleerde dat de lening uiterlijk op 1 januari 2026 moest worden afgelost. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de vader tegen de zoon toewijsbaar was, maar dat de vordering tegen de ex-partner niet kon worden toegewezen, omdat de lening op dat moment nog niet opeisbaar was. De rechtbank wees de kosten van de procedure toe aan de gedaagde zoon, terwijl de vader in de kosten van de ex-partner werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in geschillen over geldleningen binnen huwelijksgemeenschappen en de voorwaarden waaronder leningen opeisbaar zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Zittingsplaats Dordrecht
zaaknummer / rolnummer: C/10/640946 / HA ZA 22-538
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
[eiser01],
wonende te [woonplaats01] ,
eiser,
advocaat: mr. L.P. Quist,
tegen

1.[gedaagde01] ,

wonende te [woonplaats01] ,
die niet is verschenen,
2. [gedaagde02]
wonende te [woonplaats02] ,
advocaat: mr. W.H.P. de Jongh,
gedaagden.
Partijen zullen hierna mede [voornaam eiser01] , [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juni 2022;
  • de conclusie van antwoord van [voornaam gedaagde02] ;
  • de aantekening dat tegen [voornaam gedaagde01] verstek is verleend;
  • de comparitieaantekeningen van mr. Quist;
  • de zittingsaantekeningen van mr. De Jongh;
  • de overgelegde producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2022 plaatsgevonden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam01] is de vader van [voornaam gedaagde01] . [voornaam gedaagde01] is getrouwd geweest met [voornaam gedaagde02] . Zij hebben huwelijkse voorwaarden opgesteld. Daarin is onder meer overeengekomen dat [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] wilden trouwen in gemeenschap van goederen zoals die voor 2018 gold. Bij beschikking van 22 juni 2021 van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is de echtscheiding uitgesproken.
2.2.
[naam01] en [voornaam gedaagde01] zijn op 30 december 2105 een leningsovereenkomst aangegaan. Artikel 2 van die overeenkomst luidt:

De lening is bedoeld voor een deel van de aankoop en de totale renovatie van de woning van de lener aan de [adres01] te Dordrecht_________________________ en zal uitsluitend voor dit doel worden aangewend.
En artikel 5 luidt:

De schuld (hoofdsom en rente) dient te zijn afgelost op1 januari 2026Aflossing van de uitstaande hoofdsom gebeurt door betaling van1gelijke termijnen van€ 64,990,-en dient plaats e vinden per de eerste dag van een maand. De grootte van de eindtermijn is €64.900,-De eerste termijn is verschuldigd op de eerste dag van de maand januari 2026.
2.3.
Tot de gemeenschap van [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] behoorde een woning aan de [adres02] in Oud-Gastel. Die woning is inmiddels verkocht. Over de netto verkoopopbrengst/overwaarde is tussen hen een geschil ontstaan. De overwaarde, zijnde een bedrag van € 156.021,49, is daarom bij de notaris in depot gehouden.

3.Het geschil

3.1.
[naam01] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] tot betaling van een bedrag van € 86.874,54 te vermeerderen met de contractuele rente hierover van 5% per jaar vanaf 31 mei 2022 tot aan de dag der algehele
voldoening, alsmede hoofdelijke veroordeling van [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] in de kosten van
beslaglegging en de deurwaarderskosten voor een bedrag ad € 476,75 en hoofdelijke
veroordeling van [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder
begrepen.
Verder vordert [naam01] te bepalen dat hij deze veroordeling ten uitvoer kan leggen op de depotovereenkomst met nummer [nummer01] bij ArkelStad Notarispraktijk B.V. te
Gorinchem alsmede te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] om ArkelStad Notarispraktijk B.V. te Gorinchem te bevelen de door [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] verschuldigde bedragen te voldoen uit de depotovereenkomst met nummer [nummer01] .
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering voert [naam01] – samengevat – aan dat hij terugbetaling van het geleende bedrag vordert. Dit is inmiddels opgelopen tot € 86.874,54, wegens gestegen verbouwingskosten.
Doordat [voornaam gedaagde01] en [voornaam gedaagde02] wilden trouwen in algehele gemeenschap van goederen, zoals die gold voor 2018, is de lening in de ontstane gemeenschap gevallen. Dit heeft tot gevolg dat zij nu hoofdelijk aansprakelijk zijn voor deze lening, althans de terugbetaling daarvan.
Uit onder meer een vaststellingsovereenkomst van 27 mei 2022 blijkt de omvang van de gestelde hoofdsom en de erkenning van [voornaam gedaagde01] dat dit bedrag betaald moet worden.
3.3.
[voornaam gedaagde02] voert verweer en zij verzoekt om de vordering van [naam01] af te wijzen en hem te veroordelen in de kosten van deze procedure. Op de motivering van haar verweren wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering van [voornaam eiser01] op [voornaam gedaagde01]
4.1.
is niet in het geding verschenen. De dagvaarding voldoet aan de wettelijk voorgeschreven formaliteiten. Tegen [voornaam gedaagde01] kan en zal daarom verstek worden verleend.
4.2.
De vordering van [naam01] komt niet onrechtmatig of ongegrond voor. Deze kan daarom worden toegewezen, behoudens het volgende.
4.3.
Voor zover de vordering betrekking heeft op (tenuitvoerlegging op) de depotovereenkomst geldt dat deze moet worden afgewezen. De reden daarvoor is dat deze overeenkomst hier naar haar aard geen grondslag voor biedt, mede gelet op hetgeen hierna wordt beslist ten aanzien van de vordering van [voornaam eiser01] op [voornaam gedaagde02] .
4.4.
[voornaam gedaagde01] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de zijde van [naam01] begroot op € 987,- aan vast recht,
€ 476,75 aan beslag- en deurwaarderskosten en € 1.183,- aan salaris voor de advocaat (1 punt tarief IV). Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad [1] , onder nummer 2.3., volgt dat in dit vonnis geen aparte beslissing hoeft te worden genomen over nakosten.
Heeft [naam01] (ook) een vordering op [voornaam gedaagde02] ?
4.5.
[naam01] heeft een schriftelijke overeenkomst van geldlening in het geding gebracht [2] . [voornaam gedaagde02] betwist op zich niet dat [naam01] en [voornaam gedaagde01] deze overeenkomst hebben gesloten. Zij betwist ook niet dat [voornaam gedaagde01] geld heeft geleend van [naam01] om de woning aan de [adres01] te kunnen financieren. Wel betwist [voornaam gedaagde02] dat het in de overeenkomst genoemde bedrag van € 64.900,- is overgemaakt op de bankrekening van [voornaam gedaagde01] . Verder betwist [voornaam gedaagde02] niet dat áls er een lening was, deze in de huwelijksgemeenschap is gevallen. Wel betwist zij dat op de datum van het huwelijk nog sprake was van een restschuld. Voor het geval wordt geoordeeld dat dit wel het geval is en de lening dus tot de huwelijksgemeenschap is gaan behoren, voert [voornaam gedaagde02] aan dat de vordering van [naam01] nog niet opeisbaar is.
4.6.
Gelet op de gemotiveerde betwistingen door [voornaam gedaagde02] zou [naam01] allereerst moeten bewijzen dat het door hem gevorderde bedrag van € 86.874,54 daadwerkelijk aan [voornaam gedaagde01] is uitgeleend. Hij beroept zich immers op het rechtsgevolg als bedoeld in artikel 150 Rv. Afhankelijk van de uitkomst van die bewijslevering is het vervolgens aan [voornaam gedaagde02] om te bewijzen dat de lening inmiddels (al dan niet geheel) is afgelost.
4.7.
Echter, ook indien na bewijslevering zou komen vast te staan dat [naam01] nog een vordering heeft op [voornaam gedaagde02] , geldt dat in artikel 5 van de leningsovereenkomst een tijdstip voor terugbetaling is bepaald/bedongen [3] . Dit tijdstip is 1 januari 2026. Het gevolg daarvan is dat de een eventuele restschuld op dit moment niet opeisbaar is.
4.8.
Voor zover [naam01] heeft betoogd dat hij de overeenkomst inmiddels heeft opgezegd en daaraan als rechtsgevolg verbindt dat het geleende bedrag opeisbaar is geworden, kan hem dat niet baten. Artikel 8 van de leningsovereenkomst bepaalt onder welke voorwaarden de lening vervroegd opeisbaar is. Opzegging hoort daar niet bij en gesteld noch gebleken is dat één van de in artikel 8 genoemde situaties zich voordoet.
4.9.
Dat [naam01] inmiddels met [voornaam gedaagde01] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten [4] waarin zij zijn overeengekomen dat een bedrag van 86.874,54 opeisbaar is, maakt hetgeen hiervoor is overwogen ook niet anders. Aan die overeenkomst is [voornaam gedaagde02] niet gebonden. Deze overeenkomst is immers pas na de scheiding tot stand gekomen en zij is daar geen partij bij.
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat [naam01] (op dit moment) geen vordering heeft op [voornaam gedaagde02] . Zijn vordering wordt daarom afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij wordt [naam01] in de proceskosten veroordeeld. Deze bedragen tot vandaag aan de zijde van [voornaam gedaagde02] € 86,- aan vastrecht en € 2.366,- (2 punten tarief IV x € 1.183,-) aan salaris voor de advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak tussen [naam01] en [voornaam gedaagde01] :
veroordeelt [voornaam gedaagde01] tot betaling aan [naam01] van een bedrag van € 86.874,54 te vermeerderen met de contractuele rente hierover van 5% per jaar vanaf 31 mei 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [voornaam gedaagde01] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [naam01] bepaald op € 987,- aan vast recht, € 476,75 aan beslag- en deurwaarderskosten en € 1.183,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak tussen [naam01] en [voornaam gedaagde02] :
wijst de vordering van [naam01] af;
veroordeelt [naam01] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [voornaam gedaagde02] begroot op € 86,- aan vastrecht en € 2.366,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.R. Roukema en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.

Voetnoten

2.productie 1 bij dagvaarding
3.zie onder 2.2.
4.productie 2 bij dagvaarding