ECLI:NL:RBROT:2023:3171

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/10/643983 / HA ZA 22-704
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en causaal verband tussen schade en primair besluit tot sluiting van horecagelegenheid

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 april 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de besloten vennootschap [eiseres01] B.V. en de Gemeente Rotterdam. De zaak betreft een onrechtmatige daad waarbij [eiseres01] schade claimt als gevolg van een besluit van de burgemeester van Rotterdam om de horecagelegenheid [horecagelegenheid01] te sluiten na een ernstig zedenincident op 23 juli 2017. De burgemeester had op basis van de incidenten besloten tot een sluiting van twee weken, gevolgd door een primair besluit tot sluiting voor drie maanden. [eiseres01] heeft bezwaar gemaakt tegen dit primaire besluit, dat uiteindelijk door de rechtbank werd herroepen. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente Rotterdam onvoldoende bewijs had geleverd dat de zedenincidenten zich vanuit de horecagelegenheid hadden voorgedaan. [eiseres01] stelt dat de sluiting onrechtmatig was en eist schadevergoeding van € 793.562,73, bestaande uit gederfd resultaat en kosten voor re-branding. De Gemeente Rotterdam betwist de aansprakelijkheid en stelt dat er geen causaal verband is tussen de schade en het primaire besluit. De rechtbank concludeert dat er wel degelijk causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de schade, maar schat de toerekenbare schade op € 170.000,00. Daarnaast wordt een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten toegewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/643983 / HA ZA 22-704
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres01] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats01] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Slager te Rotterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelend in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.F. Benningen te Amsterdam.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘de Gemeente Rotterdam’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 augustus 2022, met bijlagen 1 tot en met 24;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen 1 tot en met 27;
  • de brief van 15 december 2022, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 17 januari 2023, waarin een zittingsagenda is opgenomen;
  • de akte eiswijziging van [eiseres01] ;
  • de brief van 23 februari 2023 van de Gemeente Rotterdam, met bijlagen 25 tot en met 27;
  • de brief van 28 februari 2023 van [eiseres01] , met bijlage 18;
  • de mondelinge behandeling van 8 maart 2023;
  • de spreekaantekeningen van mr. Slager;
  • de spreekaantekeningen van mr. Benningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De inleiding

Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[eiseres01] is sinds medio 2014 exploitant geweest van [horecagelegenheid01] , een discotheek/nachtclub aan de [adres01] in Rotterdam (hierna: ‘ [horecagelegenheid01] ’). In de nacht van zaterdag op zondag 23 juli 2017 deed zich een ernstig zedenincident voor. Het slachtoffer had kort daarvoor [horecagelegenheid01] bezocht en had daar een man ontmoet. Naar aanleiding van het zedenincident heeft de burgemeester van de Gemeente Rotterdam (hierna: ‘de burgemeester’) op 23 juli 2017 de sluiting van [horecagelegenheid01] voor de periode van twee weken (dus tot 6 augustus 2017) bevolen (hierna: ‘het spoedbesluit’). [eiseres01] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het spoedbesluit. Op 1 augustus 2017 heeft vervolgens een zienswijzegesprek plaatsgevonden en op 3 augustus 2017 heeft de burgemeester besloten om tot sluiting voor de periode van drie maanden over te gaan (hierna: ‘het primaire besluit’). Bij die drie maanden zijn de twee weken spoedsluiting inbegrepen. [eiseres01] heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en een voorlopige voorziening gevraagd bij de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft op 22 augustus 2017 uitspraak gedaan, het verzoek toegewezen en het primaire besluit per die datum geschorst. Direct na de uitspraak van de voorzieningenrechter is [horecagelegenheid01] weer heropend. De bestuursrechtelijke procedure is voortgezet. Op 12 februari 2018 heeft de burgemeester de beslissing op bezwaar genomen. Bij die beslissing is het primaire besluit gewijzigd. De opgelegde sluiting zou oorspronkelijk lopen tot 3 november 2017, maar dat is ingekort tot 22 augustus 2017. Voor het overige zijn de bezwaren van [eiseres01] ongegrond verklaard. [eiseres01] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. De rechtbank heeft - onder meer - overwogen dat de Gemeente Rotterdam onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zich zedenincidenten ‘vanuit’ [horecagelegenheid01] hebben voorgedaan en dat de Gemeente Rotterdam daarom niet bevoegd was om, na de spoedsluiting, over te gaan tot (verdere) sluiting van [horecagelegenheid01] . Tegen de uitspraak van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld. Bij brief van 10 maart 2021 van haar advocaat heeft [eiseres01] de Gemeente Rotterdam aansprakelijk gesteld voor de schade die [eiseres01] stelt te hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig te achten primaire besluit van de burgemeester.
Wat eist [eiseres01] in deze zaak?
2.2.
[eiseres01] is van mening dat de Gemeente Rotterdam onrechtmatig heeft gehandeld tegenover haar. Zij wijst er in dit verband op dat de burgemeester heeft besloten om [horecagelegenheid01] te sluiten gedurende een periode van drie maanden gerekend vanaf 23 juli 2017, terwijl de rechtbank - bij een inmiddels onherroepelijk geworden uitspraak - dat besluit heeft herroepen. Daarmee staat in de visie van [eiseres01] vast dat de Gemeente Rotterdam onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld. [eiseres01] stelt dat zij schade heeft geleden, die voortvloeit uit het onrechtmatige besluit om [horecagelegenheid01] gedurende een periode van drie maanden gerekend vanaf 23 juli 2017 te sluiten. Die schade begroot [eiseres01] - na wijziging van eis - op een bedrag van in totaal € 793.562,73. Dit bedrag bestaat uit € 491.955,00 aan gederfd resultaat over de periode van augustus 2017 tot en met oktober 2019 en € 301.607,73 aan kosten voor de re-branding van [horecagelegenheid01] . In deze zaak eist [eiseres01] dat de Gemeente Rotterdam wordt veroordeeld om het hiervoor genoemde totale schadebedrag van € 793.562,73 aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 maart 2021 (veertien dagen na de aansprakelijkstelling van de Gemeente Rotterdam door de advocaat van [eiseres01] ). [eiseres01] eist verder dat de Gemeente Rotterdam wordt veroordeeld om € 8.025,50 aan door haar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Tot slot eist [eiseres01] dat de Gemeente Rotterdam in de proceskosten wordt veroordeeld.
Wat is het verweer van de Gemeente Rotterdam?
2.3.
De Gemeente Rotterdam is het niet eens met de eis van [eiseres01] en zij concludeert daarom tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiseres01] in de proceskosten en de nakosten. Het inhoudelijke standpunt van de Gemeente Rotterdam komt - kort samengevat - op het volgende neer. Er kan geen causaal verband worden aangenomen tussen de door [eiseres01] gestelde schade en het primaire besluit dat heeft geleid tot de zestien dagen durende sluiting van [horecagelegenheid01] , omdat onder meer (a) niet kan worden vastgesteld dat de gestelde schade het gevolg is van de sluiting van 16 dagen en niet van de daaraan voorafgaande niet bestreden spoedsluiting van twee weken, (b) de omzet voor augustus 2017 na een eerdere spoedsluiting in november 2016 al een negatieve trend vertoonde, (c) [horecagelegenheid01] minder openingsdagen had in de jaren na de sluiting waardoor de omzet sowieso lager was en (d) [horecagelegenheid01] in 2019 hoe dan ook aan herinrichting toe was, omdat de inventaris op dat moment was afgeschreven en de “houdbaarheidsdatum” van het concept van [horecagelegenheid01] op dat moment hoe dan ook was bereikt. Verder voert de Gemeente Rotterdam aan dat [eiseres01] de door haar gestelde schade niet juist heeft berekend. De Gemeente Rotterdam betwist de omvang van de schade. Tot slot is de Gemeente Rotterdam van mening dat de schade die [eiseres01] stelt te hebben geleden - zowel de omzetschade, als de verbouwingsschade - mede het gevolg is van omstandigheden die aan [eiseres01] zelf kunnen worden toegerekend, zodat de (onverhoopte) vergoedingsplicht van de Gemeente Rotterdam moet worden verminderd door de schade naar evenredigheid te verdelen.

3.De beoordeling

De kern van deze zaak.

3.1.
Tussen partijen bestaat geen discussie over het antwoord op de vraag of de Gemeente Rotterdam onrechtmatig heeft gehandeld door het nemen van het primaire besluit; dat is het geval. De kern van het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of er causaal verband bestaat tussen het (onrechtmatige) primaire besluit en de door [eiseres01] gestelde schade en, zo ja, wat de omvang van de door [eiseres01] geleden en aan de Gemeente Rotterdam toe te rekenen schade is.
Er bestaat causaal verband tussen het primaire besluit en de door [eiseres01] gestelde schade.
3.2.
Voorop gesteld wordt dat in een geval als het onderhavige - waar het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan - het bestaan van het causaal verband moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) als het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het gaat dan concreet om een vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als het onrechtmatige besluit achterwege was gebleven (zie overweging 3.4.4 van de uitspraak van de Hoge Raad van 6 januari 2017, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2017:18).
3.3.
Allereerst is van belang dat de burgemeester op 23 juli 2017 de sluiting van [horecagelegenheid01] voor de periode van twee weken (dus tot 6 augustus 2017) heeft bevolen. Tegen dat spoedbesluit heeft [eiseres01] geen bezwaar gemaakt. Het spoedbesluit heeft daardoor formele rechtskracht gekregen. In deze zaak moet daarom worden aangenomen dat het nemen van het spoedbesluit niet onrechtmatig was. Dat in het primaire besluit werd besloten om tot sluiting voor de periode van drie maanden over te gaan met inbegrip van de twee weken spoedsluiting en dat het primaire besluit is herroepen, maakt het voorgaande niet anders. Het spoedbesluit vormt de zelfstandige juridische basis voor de twee weken durende spoedsluiting. In dit verband verdient opmerking dat de bestuursrechter ook materieel niet heeft geoordeeld dat het spoedbesluit gebrekkig was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er, in verband met het lopende politieonderzoek en gelet op de ernst van de delicten, een redelijke grond bestond om [horecagelegenheid01] na afloop van de maximale termijn van de spoedsluiting nog enige tijd gesloten te houden (zie overweging 6.4 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2017, bijlage 4 bij de dagvaarding). De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de aan het primaire besluit ten grondslag liggende stukken geen grondslag bieden voor de vaststelling dat de zedendelicten zich in of ‘vanuit’ [horecagelegenheid01] hebben voorgedaan. Daarom was de burgemeester niet bevoegd om, na de spoedsluiting, over te gaan tot (verdere) sluiting van [horecagelegenheid01] (zie overweging 5. van de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2018, bijlage 6 bij de dagvaarding). Gelet op het voorgaande is het uitgangspunt in deze zaak dat het spoedbesluit rechtmatig is genomen.
3.4.
De Gemeente Rotterdam is niet aansprakelijk voor schade als gevolg van het rechtmatig genomen spoedbesluit. In de bestuursrechtelijke procedure inzake het primaire besluit heeft de rechtbank overwogen dat daargelaten de vraag van hoeveel van de door de politie aan de Gemeente Rotterdam gemelde zedenincidenten aannemelijk is geworden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, niet in geschil is dat de incidenten hebben geleid tot een negatieve beïnvloeding van de openbare orde of het woon- of leefklimaat in de omgeving van [horecagelegenheid01] (zie opnieuw overweging 5. van de uitspraak van de rechtbank van 28 november 2018, bijlage 6 bij de dagvaarding). De voorzieningenrechter heeft voorop geteld dat niet ter discussie staat dat de in de rapportage vermelde zedendelicten als ernstig zijn aan te merken en dat deze de openbare ernstig hebben geschokt (zie overweging 6.1 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2017, bijlage 4 bij de dagvaarding).
3.5.
Dat de slachtoffers van de zedenincidenten die zich hebben voorgedaan daaraan voorafgaand in [horecagelegenheid01] zijn geweest heeft de rechtbank in de bestuursrechtelijke zaak onvoldoende geacht om aannemelijk te achten dat de zedenincidenten zich ‘vanuit’ [horecagelegenheid01] hebben voorgedaan. Dat neemt niet weg dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat verschillende slachtoffers een zedenincident is overkomen nadat zij [horecagelegenheid01] hadden bezocht. Er was sprake van een zodanig aantal incidenten gedurende een bepaalde periode dat de politie een causaal verband aannemelijk achtte. Daarom bestond er ten tijde van het spoedbesluit aanleiding voor nader onderzoek en in het verlengde daarvan voor eventuele maatregelen om de bestaande risico’s, in het bijzonder voor jonge vrouwen, zoveel mogelijk te verminderen. Dat werd ook door [eiseres01] ingezien. Zij heeft op eigen initiatief aanvullende maatregelen getroffen. [eiseres01] heeft in de bezwaarfase van de bestuursrechtelijke zaak onder meer medegedeeld dat zij diverse preventieve maatregelen heeft genomen en dat zij de leeftijd voor toegang heeft opgehoogd tot 21 jaar. In het verleden werden ook jonge vrouwen van 19 en 20 jaar toegelaten.
3.6.
De sluiting van [horecagelegenheid01] gedurende de periode van 23 juli 2017 tot 6 augustus 2017 is niet het gevolg geweest van enig onrechtmatig handelen van de Gemeente Rotterdam. De sluiting was het gevolg van een ernstig zedendelict dat zich in de directe omgeving van [horecagelegenheid01] had voorgedaan. Om de openbare orde en veiligheid onmiddellijk te herstellen, wordt in een dergelijk geval de horeca-inrichting voor een korte periode van maximaal twee weken gesloten. De schadelijke gevolgen voor [eiseres01] van het voortduren van de sluiting van 6 augustus 2017 tot en met 22 augustus 2017 zijn wel een gevolg van het (onrechtmatige) primaire besluit en dus toerekenbaar aan de Gemeente Rotterdam. Weliswaar is denkbaar dat indien het primaire besluit achterwege zou zijn gebleven minnelijk overleg tussen [eiseres01] en de Gemeente Rotterdam ertoe had kunnen leiden dat [eiseres01] na de spoedsluiting [horecagelegenheid01] gedurende relatief korte tijd “vrijwillig” zou hebben gesloten, zoals de Gemeente Rotterdam terecht heeft aangevoerd, maar aannemelijk is dat de impact van een dergelijke eventuele korte vrijwillige verlenging van de sluiting voor [eiseres01] minder schade zou hebben berokkend dan het primaire besluit. Al was het maar omdat tijdelijke vrijwillige sluiting waarschijnlijk minder negatieve publiciteit voor [horecagelegenheid01] zou hebben opgeleverd.
3.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er causaal verband bestaat tussen het (onrechtmatige) primaire besluit en de door [eiseres01] gestelde schade.
De omvang van de aan de Gemeente Rotterdam toerekenbare schade wordt geschat op € 170.000,00.
3.8.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld wat de omvang is van de schade die door [eiseres01] is geleden ten gevolge van het (onrechtmatige) primaire besluit. Die schade kan niet nauwkeurig worden vastgesteld. Aannemelijk is dat de gedwongen sluiting en de publiciteit eromheen negatieve invloed hebben gehad op de bezoekersaantallen van [horecagelegenheid01] . De Gemeente Rotterdam is echter slechts aansprakelijk voor de negatieve gevolgen van het (onrechtmatige) primaire besluit. Een spoedsluiting van twee weken had hoe dan ook plaatsgevonden. Negatieve publiciteit over een mogelijk verband tussen opgetreden zedenincidenten en een voorafgaand bezoek van slachtoffers aan [horecagelegenheid01] zou mogelijk ook hebben plaatsgevonden, zij het waarschijnlijk in mindere mate, als het primaire besluit niet was genomen.
3.9.
Het treffen van maatregelen door [horecagelegenheid01] was niet aangewezen omdat de Gemeente Rotterdam tot tijdelijke sluiting overging, maar al omdat de politie in de praktijk had geconstateerd - en nadien heeft gerapporteerd (zie bijvoorbeeld de aanvullende rapportage [horecagelegenheid01] van 20 september 2017, bijlage 13 bij de conclusie van antwoord) - dat sprake was van een zorgelijk groot aantal zedenincidenten waarbij het slachtoffer daaraan voorafgaand [horecagelegenheid01] had bezocht. Daarbij rapporteerde de politie dat bij de aangiften, dan wel meldingen opviel dat veel slachtoffers verklaarden dat ze veel alcohol hadden genuttigd. De politie heeft ook gerapporteerd dat zij zich met betrekking tot overmatig alcoholgebruik door bezoekers van onder andere [horecagelegenheid01] zorgen maakte over het fenomeen VIP-tafel. Het toezicht op drankgebruik aan deze tafels en het effect daarvan op personen die zich (al dan niet op uitnodiging) aan die tafels bevonden, was in de visie van de politie gering.
3.10.
In een situatie als hiervoor omschreven is duidelijk dat [horecagelegenheid01] maatregelen moest treffen of dat, als zij dat niet zou doen, de Gemeente Rotterdam uiteindelijk het treffen van adequate maatregelen - op rechtmatige wijze - zou opleggen. Duidelijk is dat [eiseres01] ook als de Gemeente Rotterdam niet onrechtmatig zou hebben gehandeld niet in een positie zou zijn geweest om de exploitatie na de spoedsluiting geheel op de oude voet voort te zetten.
3.11.
Ten aanzien van de destijds op eigen initiatief door [horecagelegenheid01] getroffen maatregelen is van belang dat zij voor [eiseres01] de kosten van de exploitatie aanzienlijk verhoogden en dat het in de rede ligt dat zij een negatieve invloed hadden op de bezoekersaantallen en op de omzet. Het verslag van de hoorzitting van 21 december 2017 van de bezwaarschriften-commissie van de Gemeente Rotterdam (welk verslag een onderdeel is van bijlage 5 bij dagvaarding) vermeldt dat de heer [naam01] , middellijk bestuurder van [eiseres01] (hierna: ‘de heer [naam01] ’), onder meer het volgende heeft verklaard. De grootste doelgroep van [horecagelegenheid01] bestond uit personen in de leeftijd van 18 tot 25 jaar. De leeftijd voor toegang tot [horecagelegenheid01] werd opgehoogd tot 21 jaar. Door deze maatregel streepte [horecagelegenheid01] volgens de heer [naam01] 30% van haar doelgroep door. In het kader van rust en veiligheid was het dat de heer [naam01] echter waard. Ook werd een registratiesysteem (legitimatie met een geldig identiteitsbewijs) met gezichtsherkenning ingevoerd en werden tien extra beveiligers ingeschakeld. Nadien was er in plaats van één beveiliger op 100 personen sprake van één beveiliger op 25 personen. De uit de getroffen maatregelen voortvloeiende daling van de omzet en de verhoging van de kosten is naar het oordeel van de rechtbank niet toerekenbaar aan de Gemeente Rotterdam. De maatregelen werden niet getroffen als gevolg van enig onrechtmatig handelen of nalaten van de Gemeente Rotterdam, maar om [horecagelegenheid01] op een maatschappelijk verantwoorde manier te kunnen (blijven) exploiteren. De Gemeente Rotterdam is niet aansprakelijk voor dergelijke kosten.
3.12.
De Gemeente Rotterdam heeft erop gewezen dat een vergelijking van de omzet over de eerste zeven maanden van het jaar 2017 - tot aan de gedwongen sluiting - met de eerste zeven maanden in de voorafgaande jaren duidelijk maakt dat al voorafgaande aan de gedwongen tijdelijke sluiting sprake was van een dalende trend. [eiseres01] heeft er - terecht - op gewezen dat het beeld gunstiger is als perioden van twaalf maanden worden vergeleken. Dat neemt echter niet weg dat sprake was van een dalende trend en dat de vrijwillig door [eiseres01] getroffen maatregelen - ook als de Gemeente Rotterdam niet onrechtmatig had gehandeld, maar bijvoorbeeld slechts in overleg aan [eiseres01] had verzocht om adequate maatregelen te treffen - al tot een lagere omzet en (blijvend) hogere kosten zouden hebben geleid.
3.13.
Dat de omzet en winstgevendheid van [horecagelegenheid01] blijvend negatief werden beïnvloed door de onrechtmatige daad van de Gemeente Rotterdam kan tegen deze achtergrond niet uit een eenvoudige vergelijking van de exploitatiecijfers van voor en na het onrechtmatig handelen van de Gemeente Rotterdam worden afgeleid. In dit verband is ook van belang dat - zoals de Gemeente Rotterdam terecht heeft aangevoerd - het aantal openingsdagen na de periode van sluiting sterk is verminderd. Vermindering van het aantal openingsdagen leidt logischerwijs tot een (nog) lagere omzet bij gelijkblijvende vaste kosten.
3.14.
[eiseres01] stelt dat het (alleen) de voor haar negatieve gevolgen van de onrechtmatige daad van de Gemeente Rotterdam waren die het voor haar noodzakelijk maakten om kosten te beperken en in dat kader ook om het aantal openingsdagen te beperken. De rechtbank is echter van oordeel dat in belangrijke mate andere omstandigheden dan de onrechtmatige daad van de Gemeente Rotterdam, namelijk niet voor rekening en risico van de Gemeente Rotterdam komende incidenten en de in het verlengde daarvan door [eiseres01] getroffen maatregelen, tot gevolg hebben gehad dat de omzet (verder) daalde en dat de kosten stegen. Door het aantal openingsdagen vervolgens fors te beperken kon [eiseres01] weliswaar de variabele kosten beperken, maar uiteraard niet de aan de exploitatie verbonden vaste kosten. De keuze voor re-branding lag in de gegeven omstandigheden in de rede.
3.15.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de kosten verbonden aan de re-branding van [horecagelegenheid01] , enkele jaren na het primaire besluit, in redelijkheid niet aan de onrechtmatige daad van de Gemeente Rotterdam kunnen worden toegerekend. De rechtbank acht aannemelijk dat ook als het primaire besluit nooit zou zijn genomen een dergelijke volledige re-branding inclusief het vernieuwen van het inmiddels afgeschreven interieur in de rede zou hebben gelegen. De Gemeente Rotterdam heeft in dit verband gewezen op een artikel van 9 september 2019 uit het Algemeen Dagblad (bijlage 16 bij de conclusie van antwoord). De heer [eiseres01] heeft volgens dat artikel gezegd dat een club altijd een houdbaarheidsdatum heeft en dat die voor [horecagelegenheid01] was bereikt. Volgens datzelfde artikel heeft hij ook gezegd dat de gedwongen sluiting een enorme impact had, maar dat het niet de hoofdreden voor de sluiting was. De rechtbank deelt die visie.
3.16.
Omdat de omvang van de schade die [eiseres01] heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige daad door de Gemeente Rotterdam niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet deze worden geschat (artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: ‘BW’). De rechtbank schat, rekening houdende met alle gestelde en gebleken feiten en omstandigheden, de in redelijkheid aan de Gemeente Rotterdam toerekenbare schade op € 170.000,00. De wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag kan, zoals geëist, worden toegewezen vanaf 24 maart 2021.
3.17.
In deze schatting is al verdisconteerd dat de gestelde schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan de [eiseres01] kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW. De vergoedingsplicht van de Gemeente Rotterdam is verminderd door de schade over [eiseres01] en de Gemeente Rotterdam te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. De aan [eiseres01] toe te rekenen omstandigheden hangen samen met haar ondernemersrisico. Het exploiteren van een club als [horecagelegenheid01] levert nu eenmaal risico’s op. Er hebben zich incidenten voorgedaan, die niet aan de Gemeente Rotterdam zijn toe te rekenen en die [eiseres01] ertoe hebben genoodzaakt om maatregelen te treffen. Die maatregelen hebben een negatieve invloed hebben gehad op bezoekersaantallen en daarmee op de omzet, die in de loop van de tijd al een dalende trend vertoonde. Ook de kosten om [horecagelegenheid01] op maatschappelijk verantwoorde wijze te kunnen (blijven) exploiteren werden aanzienlijk hoger. Daardoor werd de exploitatie vanuit economisch oogpunt minder aantrekkelijk. Dat komt voor rekening en risico van [eiseres01] . Voor rekening van de Gemeente Rotterdam komt enkel de schade die in redelijkheid, in verband met het door haar genomen onrechtmatige besluit, aan haar kan worden toegerekend. Dat betreft ook een deel van de niet precies te kwantificeren gevolgen van de negatieve publiciteit.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen.
3.18.
De toewijsbare vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt met inachtneming van de bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten behorende staffel begroot op een bedrag van € 2.475,00. De wettelijke rente over de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt zoals gevorderd toegewezen vanaf 29 augustus 2022. Omdat de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad treedt het verzuim immers zonder ingebrekestelling in. Per datum dagvaarding moet deze schade worden geacht te zijn geleden.
De proceskosten worden gecompenseerd.
3.19.
Omdat partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd zodat iedere partij de eigen proceskosten betaalt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt de Gemeente Rotterdam om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van € 170.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 24 maart 2021 tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt de Gemeente Rotterdam om aan [eiseres01] te betalen een bedrag van € 2.475,00, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van 29 augustus 2022 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
compenseert de proceskosten zodat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023.
[3349 / 1729]