ECLI:NL:RBROT:2023:3176

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
10319685 / VV EXPL 23-62
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relatiebeding in arbeidsovereenkomst en de reikwijdte daarvan in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een kort geding tussen Duijndam Personeelsdiensten B.V. en een voormalige werknemer, aangeduid als [gedaagde01]. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde01] het relatiebeding in haar arbeidsovereenkomst met Duijndam heeft overtreden door in dienst te treden bij een zakelijke relatie van Duijndam, [bedrijf01]. Duijndam stelt dat [gedaagde01] een boete van € 10.000,00 verschuldigd is en eist dat zij haar werkzaamheden bij [bedrijf01] staakt. [gedaagde01] betwist dit en voert aan dat het relatiebeding niet van toepassing is op haar nieuwe dienstverband.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat er een relatiebeding in de arbeidsovereenkomst is opgenomen, maar de reikwijdte van dit beding is ter discussie. De rechter overweegt dat het relatiebeding is bedoeld om te voorkomen dat werknemers relaties van de werkgever 'afpakken', maar dat het in dienst treden bij een zakelijke relatie niet onder dit beding valt. De rechter concludeert dat Duijndam niet kan stellen dat [gedaagde01] het relatiebeding heeft overtreden door bij [bedrijf01] in dienst te treden, aangezien dit niet expliciet in het relatiebeding is opgenomen.

Uiteindelijk worden alle eisen van Duijndam afgewezen en wordt Duijndam veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde01]. De proceskosten worden vastgesteld op € 529,00 in conventie en € 264,50 in reconventie, met wettelijke rente. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat [gedaagde01] de kosten kan vorderen voordat de uitspraak definitief is.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10319685 / VV EXPL 23-62
datum uitspraak: 12 april 2023
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
in de zaak van
Duijndam Personeelsdiensten B.V.,
statutair gevestigd in Maasdijk, gemeente Westland,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. N.R. Riedijk te Honselersdijk, gemeente Westland,
tegen
[gedaagde01],
wonende in [woonplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. F.G.N. Vergeer te Den Haag.
De partijen worden hierna ‘Duijndam’ en ‘ [gedaagde01] ’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 20 maart 2023, met bijlagen;
  • de akte eis in reconventie (tegeneis) en schriftelijke reactie op de dagvaarding, met bijlagen;
  • de pleitnotitie van mr. Riedijk.
1.2.
Op 29 maart 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij zijn namens Duijndam [naam01] (lid van het managementteam) en [naam02] (lid van het managementteam) verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van Duijndam. Verder is [gedaagde01] verschenen, vergezeld van haar moeder, zus en vriendin en bijgestaan door haar gemachtigde.

2..De inleiding

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Duijndam is een uitzendonderneming in de regio Westland. [gedaagde01] , geboren op [geboortedatum01], heeft van 1 augustus 2019 tot en met 30 september 2022 bij Duijndam gewerkt. [gedaagde01] begon in de functie van Assistent Business Optimizer en heeft vanaf 13 december 2019 tot aan het einde van de arbeidsovereenkomst de functie van Assistent Accountmanager vervuld. Deze laatste functie vervulde [gedaagde01] op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In die arbeidsovereenkomst was - onder meer - het volgende beding opgenomen:

Artikel 14Concurrentie- en Relatiebeding14.1 Het is werknemer verboden binnen een tijdvak van twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen een straal van 100 km vanuit het adres van een van de vestigingen van werkgever in enigerlei vorm, direct of indirect werkzaam, behulpzaam of betrokken te zijn bij een bedrijf gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan dat van werkgever, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend bedrijven of instellingen die zich geheel of gedeeltelijk richten op het uitzenden, detacheren en/of bemiddelen van personeel, payrolling daaronder begrepen hetzij tegen vergoeding hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben, tenzij werknemer daartoe voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever heeft gekregen, aan welke toestemming werkgever voorwaarden kan verbinden.
14.2
Het is werknemer tevens verboden binnen een tijdvak van twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst in enigerlei vorm, direct of indirect, op eigen initiatief of initiatief van een ander, tegen vergoeding of om niet, een zakelijke relatie te onderhouden, werkzaamheden te (doen) verrichten of diensten te (doen) verlenen voor of ten behoeve van een zakelijke relatie van werkgever of aan haar gelieerde ondernemingen, tenzij werkgever daartoe voorafgaande schriftelijke toestemming van werkgever heeft gekregen, aan welke toestemming werkgever voorwaarden kan verbinden. (…)
14.3
Bij overtreding van artikel 14 lid 1 en/of artikel 14 lid 2 verbeurt werknemer aan werkgever een dadelijke en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling, opeisbare boete van € 10.000,00 (…) per overtreding vermeerderd met € 500,00 voor elke dag of een gedeelte daarvan dat de overtreding voortduurt na de eerste dag van overtreding (…). Werkgever heeft het recht naast betaling van een boete en/of schadevergoeding wegens schending in het verleden tevens nakoming in de toekomst te vorderen.”.
2.2.
Na beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen Duijndam en [gedaagde01] is [gedaagde01] bij [bedrijf01] (‘ [bedrijf01] ’) gaan werken. [bedrijf01] is een groothandel in groente en fruit. Tijdens de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst beheerde [gedaagde01] onder meer het account van [bedrijf01] . Namens Duijndam is aan [gedaagde01] bij brief van 20 december 2022 bericht dat [gedaagde01] het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 14.2 van de arbeidsovereenkomst, heeft overtreden en dat [gedaagde01] daarom op grond van artikel 14.3 van de arbeidsovereenkomst een boete van € 10.000,00 aan Duijndam verschuldigd is. De boete moest binnen drie dagen na dagtekening van de brief aan Duijndam zijn betaald, bij gebreke waarvan rechtsmaatregelen zijn aangezegd. [gedaagde01] heeft de boete niet betaald.
Wat eist Duijndam in deze zaak?
2.3.
Duijndam is van mening dat [gedaagde01] het relatiebeding heeft overtreden door bij [bedrijf01] in dienst te treden en dat zij daarom een boete is verschuldigd. Verder is Duijndam van mening dat [gedaagde01] haar werkzaamheden voor [bedrijf01] moet staken, omdat het relatiebeding nog steeds geldt. Duijndam eist in deze zaak dan ook - kort samengevat - dat [gedaagde01] wordt veroordeeld om haar werkzaamheden voor [bedrijf01] te staken (op straffe van verbeurte van een dwangsom), om het relatiebeding na te komen (op straffe van een dwangsom) en om aan Duijndam een voorschot op de boete van € 10.000,00 te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente), met veroordeling van [gedaagde01] in de proceskosten.
Wat is het verweer van [gedaagde01] en wat is haar tegeneis?
2.4.
[gedaagde01] is het niet eens met de eisen van Duijndam en zij voert daar meerdere verweren tegen aan. Die verweren komen - kort samengevat - op het volgende neer. De essentie van een relatiebeding is erin gelegen dat werknemers die vertrekken er niet met de relaties van de (ex)werkgever vandoor gaan. Dat is volgens [gedaagde01] niet aan de orde. Bovendien is [gedaagde01] van mening dat zij door het relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in verhouding tot het te beschermen belang van Duijndam. Het bedrijfsdebiet van Duijndam wordt namelijk helemaal niet aangetast door de indiensttreding van [gedaagde01] bij [bedrijf01] en het is voor [gedaagde01] van groot belang dat zij haar dienstverband bij [bedrijf01] kan voortzetten.
2.5.
Het voorgaande maakt ook dat [gedaagde01] als tegeneis eist dat het relatiebeding wordt geschorst, in de zin dat het [gedaagde01] wordt toegestaan om haar dienstverband bij [bedrijf01] voort te zetten, met veroordeling van Duijndam in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

3..De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.
Vanwege de samenhang tussen de eisen in conventie en de tegeneis in reconventie worden deze eisen hierna gezamenlijk beoordeeld.
3.2.
Een eis in kort geding kan worden toegewezen als de partij die de voorziening vraagt hierbij zoveel spoed heeft dat die partij de uitkomst van een gewone procedure niet hoeft af te wachten. Bij die beoordeling is van belang hoe aannemelijk het is dat de eis in een gewone procedure wordt toegewezen. Verder moet het belang dat partij heeft bij toewijzing van de (tegen)eis worden meegewogen en de gevolgen hiervan voor de andere partij als deze uitspraak later wordt teruggedraaid.
3.3.
Het spoedeisend belang van Duijndam en [gedaagde01] bij hun eisen vloeit voort uit de aard daarvan en wat zij daar onweersproken over hebben gesteld.
De kern van het geschil.
3.4.
De kantonrechter stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de tussen hen gesloten arbeidsovereenkomst een relatiebeding bevat en dat tussen partijen geen discussie bestaat over de geldigheid van dat relatiebeding. De kern van het geschil tussen partijen in conventie betreft de vraag of [gedaagde01] door bij [bedrijf01] in dienst te treden het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 14.2 van de tussen haar en Duijndam bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, heeft overtreden. In reconventie betreft de kern van het geschil tussen partijen de vraag of het relatiebeding al dan niet moet worden geschorst.
De reikwijdte van het overeengekomen relatiebeding.
3.5.
Voordat kan worden beoordeeld of [gedaagde01] het overeengekomen relatiebeding heeft overtreden door bij [bedrijf01] in dienst te treden, moet de reikwijdte van dat relatiebeding worden bepaald. Duijndam stelt zich immers op het standpunt dat het relatiebeding het [gedaagde01] verbiedt om bij relaties, zoals [bedrijf01] , in dienst te treden, terwijl de kantonrechter uit de stellingen van [gedaagde01] begrijpt dat zij door bij [bedrijf01] in dienst te treden het relatiebeding helemaal niet overtreedt (zij stelt immers dat zij er niet met een relatie van Duijndam “vandoor gaat” en dat dit wel de essentie is van wat een relatiebeding beoogt te beschermen).
3.6.
Bij de beantwoording van de vraag wat partijen (in een schriftelijke overeenkomst) hebben afgesproken, komt het op grond van de Haviltex-maatstaf aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepaling(en) mochten toekennen en op wat zij te aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke juridische kennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Telkens zijn alle concrete omstandigheden van het geval van beslissende betekenis, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.7.
Het in artikel 14.2 van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst vermelde relatiebeding verbiedt het een werknemer van Duijndam om binnen twee jaar na beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Duijndam “
in enigerlei vorm, direct of indirect, op eigen initiatief of initiatief van een ander, tegen vergoeding of om niet, een zakelijke relatie te onderhouden, werkzaamheden te (doen) verrichten of diensten te (doen) verlenen voor of ten behoeve van een zakelijke relatie van werkgever of aan haar gelieerde ondernemingen”.
Volgens Duijndam moet onder het relatiebeding ook het in dienst treden bij een zakelijke relatie van Duijndam, zoals [bedrijf01] , worden begrepen. Dat standpunt is - naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter - niet houdbaar. Zij overweegt daartoe het volgende,
3.7.1.
In de eerste plaats zou het volgen van het standpunt van Duijndam ertoe leiden dat de werking van het relatiebeding wordt opgerekt, in die zin dat niet alleen het ‘afpakken’ van zakelijke relaties van de (ex)werkgever onder het relatiebeding zou vallen maar ook het in dienst treden bij die zakelijke relaties. De essentie van een relatiebeding is echter, zoals [gedaagde01] terecht heeft aangevoerd, het voorkomen dat een vertrekkende werknemer relaties van de (ex)werkgever ‘afpakt’. Van een dergelijke situatie is geen sprake als een werknemer enkel en alleen bij een zakelijke relatie van de (ex)werkgever in dienst treedt, zoals in het onderhavige geval. Deze relatie van Duijndam wordt immers geen nieuwe zakelijke relatie van [gedaagde01] , maar haar nieuwe werkgever, die zich ook op een totaal andere markt begeeft dan Duijndam (te weten de groothandel in groente en fruit). Daarnaast heeft [gedaagde01] onweersproken aangevoerd dat [bedrijf01] ook nog steeds klant van Duijndam is en ook voornemens is om klant te blijven.
3.7.2.
Verder volgt ook uit de letterlijke tekst van het relatiebeding niet dat het in dienst treden bij een zakelijke relatie van Duijndam in strijd is met dat relatiebeding. Het relatiebeding verbiedt immers om voor of ten behoeve van een zakelijke relatie van Duijndam “
een zakelijke relatie te onderhouden, werkzaamheden te (doen) verrichten of diensten te (doen) verlenen”. Dit is van toepassing in de situatie dat een werknemer bij een ander bedrijf in dienst treedt en vervolgens een zakelijke relatie gaat onderhouden met een zakelijke relatie van Duijndam, werkzaamheden gaat (laten) verrichten voor een zakelijke relatie van Duijndam of diensten gaat (laten) verrichten voor een zakelijke relatie van Duijndam.
3.7.3.
Het in dienst treden bij een zakelijke relatie van Duijndam wordt niet met zoveel woorden genoemd in het relatiebeding en kan daarom ook niet zonder meer onder het relatiebeding worden geschaard, te meer omdat in deze zaak op geen enkele wijze is gebleken dat [gedaagde01] door bij [bedrijf01] in dienst te treden op enige wijze nadeel aan Duijndam heeft berokkend en/of dat [gedaagde01] probeert om [bedrijf01] haar zakelijke relatie met Duijndam te laten verbreken. Als Duijndam had bedoeld om in het relatiebeding ook te verbieden dat een werknemer na beëindiging van het dienstverband met Duijndam bij een zakelijke relatie (niet ook zijnde een concurrent van Duijndam) van Duijndam in dienst treedt, dan had het - nog los van de vraag of dit met de essentie van een relatiebeding valt te verenigen - op de weg van Duijndam gelegen om dit expliciet en ondubbelzinnig in het relatiebeding te vermelden, zoals zij dat wel in het concurrentiebeding (artikel 14.1 van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst) heeft gedaan. Dat heeft Duijndam echter nagelaten en die nalatigheid komt volgens de contra proferentem-regel voor rekening en risico van Duijndam als werkgever.
3.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 14.2 van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet zo kan worden uitgelegd dat onder de in dat beding opgenomen verboden ook het in dienst treden bij een zakelijke relatie van Duijndam, zoals [bedrijf01] , kan worden begrepen.
Alle eisen worden afgewezen.
3.9.
Alle eisen van Duijndam (in conventie) zijn gegrond op haar standpunt dat [gedaagde01] door bij [bedrijf01] in dienst te treden het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 14.2 van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, heeft overtreden. Aangezien dat standpunt naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, zoals hiervoor weergegeven, niet juist is, worden de eisen van Duijndam afgewezen.
3.10.
De tegeneis van [gedaagde01] is er in feite op gericht om het haar mogelijk te maken om haar dienstverband bij [bedrijf01] voort te zetten. Dit volgt uit de wijze waarop die vordering is geformuleerd (“in de zin dat het [gedaagde01] wordt toegestaan om haar dienstverband bij [bedrijf01] voort te zetten”) en ook uit wat zij daaraan ten grondslag heeft gelegd. Het belang van [gedaagde01] is er dan ook in gelegen om op dit punt een (voorlopig) oordeel te verkrijgen en daar is met wat in rechtsoverwegingen 3.5. tot en met 3.8. is overwogen in voorzien. [gedaagde01] heeft niet gesteld en het is ook niet gebleken dat zij er belang bij heeft om een voorlopig oordeel te verkrijgen over het antwoord op de vraag of zij - in verhouding tot het te beschermen belang van Duijndam - door het relatiebeding onbillijk wordt benadeeld in de zin van artikel 7:653 lid 3 sub b van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’), in het geval dat het relatiebeding, zoals opgenomen in artikel 14.2 van de tussen partijen bestaan hebbende arbeidsovereenkomst, niet zo kan worden uitgelegd dat onder de in dat beding opgenomen verboden ook het in dienst treden bij een zakelijke relatie van Duijndam, zoals [bedrijf01] , kan worden begrepen. Bij deze stand van zaken is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde01] geen voldoende belang (meer) heeft bij haar tegeneis (artikel 3:303 BW). Dit leidt tot de conclusie dat die tegeneis wordt afgewezen.
Duijndam moet de proceskosten van [gedaagde01] betalen.
3.11.
Duijndam heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en zij moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [gedaagde01] in conventie tot vandaag vast op € 529,00 aan salaris voor de gemachtigde. In reconventie worden deze kosten aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag vastgesteld op € 264,50 aan salaris voor de gemachtigde (½ punt x € 529,00). Voor kosten die [gedaagde01] maakt na deze uitspraak moet Duijndam een bedrag betalen van € 132,00. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente wordt ook toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad.
3.12.
De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

4..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
wijst de eisen af;
4.2.
veroordeelt Duijndam in de proceskosten die aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag worden vastgesteld op € 529,00 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
4.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
4.4.
wijst de eisen af;
4.5.
veroordeelt Duijndam in de proceskosten die aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag worden vastgesteld op € 264,50 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag van volledige betaling;
4.6.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
38671