ECLI:NL:RBROT:2023:3522

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 maart 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
10199688 / CV EXPL 22-35326
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot voortzetting huur na overlijden en de voorwaarden voor duurzame gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vordert eiseres, [eiseres01], de voortzetting van de huurovereenkomst van de woning waarin zij samen met haar overleden vader heeft gewoond. De vader van [eiseres01] is op 14 mei 2022 overleden, waarna [eiseres01] verzocht heeft om de huur voort te zetten op basis van artikel 7:268 lid 2 BW. Havensteder, de verhuurder, betwist echter dat er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiseres01] en haar vader. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres01] niet aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW voldoet, omdat niet is komen vast te staan dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. De kantonrechter heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden waaronder [eiseres01] weer bij haar vader is gaan wonen en heeft geconcludeerd dat dit meer tijdelijk van aard was. De vordering van [eiseres01] is afgewezen, evenals haar beroep op de Gedragscode voor verhuurders. Tevens is [eiseres01] veroordeeld om de woning te ontruimen binnen een maand na de uitspraak, en moet zij de proceskosten van Havensteder betalen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10199688 / CV EXPL 22-35326
datum uitspraak: 24 maart 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres01],
wonende in [woonplaats01] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. F. Özer, advocaat te Rotterdam,
tegen
Stichting Havensteder,
gevestigd in Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.B.L. van de Weteringe Buys-Kroon, advocaat te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘ [eiseres01] ’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 9 november 2022, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegenvordering), met bijlagen;
  • de brief van de griffier van 16 januari 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 15 februari 2023 van [eiseres01] , met bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van mr. Özer.
1.2.
Op 23 februari 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij was [eiseres01] in persoon aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens Havensteder was [naam01] (woonconsulent) aanwezig, bijgestaan door de gemachtigde van Havensteder.

2..De inleiding

Waar gaat deze zaak over?
2.1.
Op 1 maart 1996 is de vader van [eiseres01] een huurovereenkomst met de rechtsvoorganger van Havensteder aangegaan met betrekking tot de woning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats01] (‘de woning’). [eiseres01] , geboren op [geboortedatum01], is toen samen met haar vader, moeder en zus in de woning gaan wonen. Vanaf 2012 is [eiseres01] op zichzelf gaan wonen. In 2015 zijn de ouders van [eiseres01] van elkaar gescheiden. [eiseres01] stelt dat zij vanaf januari 2018 weer bij haar vader in de woning woont; Havensteder betwist dit. [eiseres01] staat sinds 1 juli 2021 weer ingeschreven op het adres van de woning. Volgens [eiseres01] is haar vader rond die tijd ziek geworden. Havensteder heeft van haar kant gesteld dat zij niet weet wanneer de vader van [eiseres01] ziek is geworden. Zij heeft gewezen op de verklaring van de huisarts, die daarin spreekt over “een langdurig ziekbed”. Vaststaat dat de vader van [eiseres01] op 14 mei 2022 op 58-jarige leeftijd is overleden. [eiseres01] was toen 28 jaar oud. Havensteder heeft [eiseres01] bericht dat zij eenmalig een aanbod zal doen voor een passende woning. Tot een aanbod is het echter nooit gekomen. [eiseres01] heeft Havensteder vervolgens namelijk, door tussenkomst van haar advocaat-gemachtigde, verzocht om in te stemmen met voortzetting van de huurovereenkomst. Havensteder heeft dit verzoek afgewezen.
Wat vordert [eiseres01] in deze zaak?
2.2.
[eiseres01] stelt zich in deze zaak op het standpunt dat zij haar hoofdverblijf in de woning heeft en dat zij met haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. Volgens [eiseres01] voldoet zij dan ook aan de vereisten die artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) stelt om de huur van de woning voort te mogen zetten. Van een afwijzingsgrond zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 3 BW is volgens [eiseres01] geen sprake. In deze zaak vordert [eiseres01] dan ook
primairom voor recht te verklaren dan wel te bepalen dat [eiseres01] met ingang van de dag van de dagvaarding huurder van de woning is.
2.3.
Voor het geval dat de primaire vordering niet wordt toegewezen, beroept [eiseres01] zich op de gedragscode Ondersteuning jongvolwassen wezen in huurwoningen (‘de Gedragscode’) en vordert zij - zo begrijpt de kantonrechter - dat wordt bepaald dat [eiseres01] op basis van een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd in de woning mag blijven, althans dat zij met betrekking tot de woning een huurovereenkomst van twee jaar krijgt en dat Havensteder vervolgens een passende woning met een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd aan haar moet aanbieden.
Wat is het verweer van Havensteder en wat is haar tegenvordering?
2.4.
Havensteder is het niet eens met de vorderingen van [eiseres01] en zij voert daar meerdere verweren tegen aan. In de kern komen de verweren tegen de
primairevordering erop neer dat Havensteder betwist dat tussen [eiseres01] en haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. Havensteder stelt zich verder op het standpunt dat aan [eiseres01] geen beroep op de Gedragscode toekomt, zodat ook haar
subsidiairevordering moet worden afgewezen.
2.5.
Omdat [eiseres01] volgens Havensteder niet aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 en 3 BW voldoet en zij geen huurder van Havensteder is, verblijft [eiseres01] - volgens Havensteder - zonder recht of titel in de woning. Havensteder vordert daarom dat [eiseres01] wordt veroordeeld om de woning binnen veertien dagen te ontruimen. Havensteder verzoekt ook om deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

3..De beoordeling

in conventie en in reconventie
3.1.
Vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en de vordering in reconventie worden de vorderingen gezamenlijk beoordeeld.
3.2.
Het geschil tussen partijen bestaat in de kern uit de vraag of [eiseres01] aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 en 3 BW voor voortzetting van de huur voldoet.
Wat staat er in artikel 7:268 lid 2 en 3 BW?
3.3.
In artikel 7:268 lid 2 BW staat dat de persoon die in een woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder van die woonruimte een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur van die woonruimte voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Als die persoon de huur daarna ook nog wil voortzetten, moet die persoon binnen de genoemde termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder een daartoe strekkende vordering bij de rechter instellen. In artikel 7:268 lid 3 BW staat dat de rechter een dergelijke vordering in ieder geval afwijst als (a) de persoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de vereisten van artikel 7:268 lid 2 BW is voldaan, (b) de persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur of (c) het woonruimte betreft waar een huisvestingsvergunning voor nodig is en de persoon die niet in het geding brengt.
3.4.
De kantonrechter stelt vast dat de primaire vordering van [eiseres01] binnen zes maanden na het overlijden van haar vader - en daarmee tijdig - is ingesteld. Verder is door Havensteder niet weersproken dat [eiseres01] vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt om de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te kunnen komen en dat geen sprake is van woonruimte waar een huisvestingsvergunning voor nodig is. Hiermee gelden de hierboven onder (b) en (c) genoemde afwijzingsgronden dus niet. Daarnaast heeft Havensteder niet weersproken dat [eiseres01] haar hoofdverblijf in de woning heeft, zodat alleen de vraag resteert of [eiseres01] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met haar vader heeft gevoerd.
Was sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [eiseres01] en haar vader?
3.5.
Voor de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, zijn volgens vaste rechtspraak zowel objectieve als subjectieve factoren - zoals de bedoeling van de betrokkenen - van belang. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van een kind en een ouder na het zelfstandig worden van het kind worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding, ook indien het gaat om een volwassen kind dat - na te zijn “uitgevlogen” - terugkeert naar de ouderlijke woning. Daarbij kan ook betekenis toekomen aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen ouder en kind. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding moeten verder alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd, zoals het feitelijk gebruik van de woning door de huurder en de medebewoner en de omstandigheid dat zij al dan niet (1) gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud, (2) gezamenlijk (of op grond van een afgesproken verdeling) huishoudelijke taken verrichten, (3) gezamenlijk de maaltijden bereiden en gebruiken, (4) gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en (5) gezamenlijk deelnemen aan het sociaal verkeer. Ten aanzien van de gemeenschappelijke huishouding geldt voor degene die met een beroep op artikel 7:268 lid 2 BW voortzetting van de huur vordert een verzwaarde stelplicht (zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2019:4413).
3.6.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het uitgangspunt is dat de samenwoning tussen ouders en kinderen naar zijn aard niet duurzaam is, maar aflopend. Het is immers normaal dat kinderen uitvliegen. Zoals hiervoor ook al is overwogen, kan slechts onder bijzondere omstandigheden worden geoordeeld dat het samenleven van ouders en kinderen als een duurzame (blijvende) samenwoning moet worden aangemerkt. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter in dit geval onvoldoende gebleken.
3.7.
Aan [eiseres01] kan worden toegegeven dat het feit dat zij na beëindiging van de inwoning bij een vriendin weer bij haar vader is gaan wonen, een indicatie kan vormen voor het aannemen van een duurzame en gemeenschappelijke huishouding met haar vader. Uit de schriftelijke stukken en de toelichting van [eiseres01] tijdens de mondelinge behandeling blijkt echter dat [eiseres01] bij haar vader in de woning is gaan wonen omdat (i) de vriendin waarbij [eiseres01] verbleef een kind had gekregen en de woning van die vriendin daardoor te klein werd en (ii) [eiseres01] en haar vader het beiden zwaar hadden met de echtscheiding van de ouders van [eiseres01] en zij daarom steun bij elkaar zochten. Hieruit spreekt naar het oordeel van de kantonrechter geen bedoeling om
blijvendsamen te gaan wonen. De samenwoning lijkt veel meer te zijn ingegeven door de noodzaak voor [eiseres01] om een andere verblijfplaats te vinden én de steun die zij en haar vader aan elkaar hadden. Hierdoor is sprake van een wezenlijk andere situatie dan van andere “terugkeerders”, waarbij in de rechtspraak wel is aangenomen dat sprake was van een duurzame huishouding. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Hoge Raad van 10 augustus 1983 (ECLI:NL:HR:1983:AG4639), het Gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BL8080) en 10 december 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:4413) en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4703). In al deze zaken was sprake van kinderen die na een stukgelopen relatie/relatieproblemen of juist met een partner terugkeerden bij een ouder. Daarvan is in dit geval geen sprake.
3.8.
Sterker nog, het valt redelijkerwijs te verwachten dat [eiseres01] - die in januari 2018, toen zij volgens eigen zeggen weer ingetrokken is bij haar vader, 25 jaar oud was - op den duur weer zou uitvliegen, bijvoorbeeld als zij een relatie zou krijgen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij ook verklaard dat er op een gegeven moment wel iemand op haar pad kwam waarmee zij eventueel een toekomst zou kunnen opbouwen, maar zij heeft dat afgekapt omdat haar vader ziek werd. Nergens blijkt echter uit dat [eiseres01] , als zij een relatie zou krijgen, niet zou uitvliegen; dat is in dit geval kennelijk alleen afgekapt omdat haar vader ziek geworden was. Van andere indicaties op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat toch sprake was van een duurzame huishouding van [eiseres01] en haar vader, zoals een hoge leeftijd van het terugkerende kind, een langere samenwoning, een eerder verzoek voor medehuurderschap of aantoonbare toekomstplannen, is niet of slechts onvoldoende gebleken. De plannen om de woning samen helemaal op te knappen, zijn - als dit al zou komen vast te staan - in dit verband onvoldoende. Dat klemt temeer nu die plannen pas in 2021 zijn gerealiseerd, hetgeen moeilijk te rijmen is met de stelling van [eiseres01] dat zij al in 2018 bij haar vader in huis is ingetrokken. Ook de omstandigheid dat [eiseres01] nooit op woningen via Woonnet heeft gereageerd, is in het licht van alles dat hiervoor is overwogen onvoldoende.
3.9.
Tot slot vormen ook de verklaringen die [eiseres01] heeft overgelegd geen aanwijzing dat sprake is geweest van een duurzame gemeenschappelijke. Die verklaringen zien veel meer op de gemeenschappelijkheid van de huishouding van [eiseres01] en haar vader, en niet zozeer op de duurzaamheid van die huishouding. Veelzeggend is in dat verband de volgende verklaring van de broer van de vader van [eiseres01] :

(…) Mijn broer heeft een zware periode gehad na zijn scheiding. Hij kon niet meer zelfstandig functioneren, hij zag het niet meer zitten. Daarom is mijn nichtje toen terug gaan wonen bij haar vader om voor hem te zorgen. Met de tijd zorgden zij voor elkaar. Mijn nichtje zag zichzelf nergens anders dan met haar vader wonen.(…) Helaas werd mijn broer ziek. Mijn nichtje werd toen zijn mantelzorger. Ze stond dag en nacht 7 dagen per week voor hem klaar. (…)”.
[eiseres01] heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar gesteld dat haar oom met die verklaring tot uitdrukking heeft willen brengen dat haar vader prima voor zichzelf kon zorgen als het ging om huishoudelijke taken en dat de steun en hulp van [eiseres01] niet zozeer bedoeld was voor de fysieke gezondheid maar voor de mentale gezondheid, maar dat doet niet af aan het feit dat [eiseres01] weer teruggekeerd is naar het ouderlijk huis omdat haar vader hulp nodig had.
3.10.
Ter zitting heeft [eiseres01] uitdrukkelijk bewijs aangeboden van haar stelling dat zij al in 2018 bij haar vader is ingetrokken. Dat bewijsaanbod is, mede gezien wat hiervoor is overwogen en beslist, niet relevant. Ook al zou [eiseres01] in dat bewijs slagen, dan blijft staan dat onvoldoende gebleken is van een
duurzamegemeenschappelijke huishouding.
3.11.
De conclusie luidt dat onvoldoende is gebleken dat de terugkeer van [eiseres01] naar de woning van haar vader niet als tijdelijk was bedoeld, zodat niet is komen vast te staan dat [eiseres01] en haar vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad. Daarmee is sprake van de afwijzingsgrond als genoemd in artikel 7:268 lid 3 sub a BW. Dit betekent dat de primaire vordering van [eiseres01] wordt afgewezen.
Aan [eiseres01] komt geen beroep toe op de Gedragscode.
3.12.
De subsidiaire vordering van [eiseres01] wordt ook afgewezen. [eiseres01] baseert deze vordering op de Gedragscode, maar daar kan zij - zoals Havensteder terecht heeft aangevoerd - geen rechtstreeks beroep op doen omdat de Gedragscode geen algemeen verbindend voorschrift is. Ook op inhoudelijke gronden komt aan [eiseres01] overigens geen beroep op de Gedragscode toe. De Gedragscode is immers van toepassing op jongvolwassenen wezen, terwijl [eiseres01] geen wees is. Het is weliswaar verdedigbaar dat de Gedragscode ook van toepassing is in het geval dat de jongvolwassene door een ernstig conflict geen relatie meer heeft met de vader of moeder en dat de andere ouder overlijdt, maar ook dan is de Gedragscode niet van toepassing op [eiseres01] . [eiseres01] heeft, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, immers nog contact met haar moeder; zij zijn geen “vijanden”. Daar komt nog bij dat de Gedragscode zich richt op jongvolwassen wezen in de leeftijd van 18 tot en met 27 jaar oud. [eiseres01] is 29 jaar oud en daarmee is de Gedragscode dus in principe niet op haar van toepassing. De bovengrens van 27 jaar is weliswaar niet “hard”, maar dan moet sprake zijn van een jongvolwassen wees net boven die leeftijdsgrens die ondersteuning nodig heeft en daarvan is in dit geval geen sprake. De gemachtigde van [eiseres01] heeft tijdens de mondelinge behandeling weliswaar aangevoerd dat het “logisch” is dat [eiseres01] ondersteuning nodig heeft omdat haar vader is overleden, maar dat is onvoldoende om te kunnen concluderen dat [eiseres01] ondersteuning nodig heeft zoals dat in de Gedragscode is bedoeld. Een ander oordeel zou er immers toe leiden dat iedere jongvolwassene van net boven de 27 jaar waarvan een ouder overlijdt ondersteuning nodig heeft zoals in de Gedragscode is bedoeld en dan valt niet in te zien waarom deze toevoeging expliciet in de Gedragscode is opgenomen.
[eiseres01] moet de woning ontruimen.
3.13.
Aangezien de vorderingen van [eiseres01] worden afgewezen, verblijft [eiseres01] op dit moment zonder recht of titel in de woning. [eiseres01] wordt daarom, zoals Havensteder heeft gevorderd, veroordeeld om de woning te ontruimen. In de omstandigheden van het geval ziet de kantonrechter aanleiding om de ontruimingstermijn te stellen op één maand na de datum van dit vonnis.
[eiseres01] moet de proceskosten van Havensteder betalen.
3.14.
[eiseres01] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, ‘Rv’). De kantonrechter stelt deze kosten in conventie en in reconventie aan de kant van Havensteder tot vandaag vast op € 398,00 aan salaris voor de gemachtigde (twee punten x € 199,00). Voor kosten die Havensteder maakt na deze uitspraak moet [eiseres01] een bedrag betalen van € 99,50. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 2022, gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2022:853).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
3.15.
Havensteder heeft verzocht om dit vonnis op grond van artikel 233 Rv uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Uit artikel 7:268 lid 2 BW, laatste zin volgt echter dat [eiseres01] in beginsel gerechtigd is om de huur van de woning voort te zetten totdat (in hoger beroep) onherroepelijk op haar primaire vordering in deze zaak is beslist. Hieraan kan slechts voorbij worden gegaan als sprake is van misbruik van rechtsmiddelen, maar Havensteder heeft niet gesteld dat hier sprake van is en de kantonrechter is overigens ook niet van oordeel dat dit ergens uit blijkt. Dit betekent dat alleen de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (vergelijk de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 19 april 2016, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHDHA:2016:974).

4..De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen af;
in reconventie
4.2.
veroordeelt [eiseres01] om binnen één maand na de datum van dit vonnis de woning aan het adres [adres01] ( [postcode01] ) in [plaats01] te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [eiseres01] bevinden en de woning met alle sleutels ter beschikking van Havensteder te stellen;
in conventie en in reconventie
4.3.
veroordeelt [eiseres01] in de proceskosten die aan de kant van Havensteder tot vandaag worden vastgesteld op € 398,00;
4.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
38671