ECLI:NL:RBROT:2023:4150

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
AWB-22_1097
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van kwijtschelding van de aanvullende beurs in het kader van studiefinanciering

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van de aanvullende beurs beoordeeld. Eiser, woonachtig in Ridderkerk, had op 11 november 2021 een verzoek ingediend bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, dat op 26 januari 2022 werd afgewezen. De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de minister aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het toetsingsinkomen van eiser in het peiljaar 2020 hoger was dan twee maal het wettelijk minimumloon, wat volgens de geldende wetgeving betekent dat hij niet in aanmerking komt voor kwijtschelding. Eiser voerde aan dat zijn inkomen in 2020 eenmalig hoog was door een nabetaling van zijn werkgever en dat zijn werkelijke inkomen veel lager was. Hij deed een beroep op de redelijkheid en billijkheid, maar de rechtbank oordeelde dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een ander peiljaar of voor toepassing van de hardheidsclausule in dit geval.

De rechtbank wees ook het beroep op het evenredigheidsbeginsel af, en concludeerde dat de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding niet onevenredig was. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor kwijtschelding en moet zijn prestatiebeurs terugbetalen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/1097

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Ridderkerk, eiser

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van de aanvullende beurs.
1.1.
Met het besluit van 11 november 2021 (primair besluit ) heeft de minister het verzoek om kwijtschelding van de aanvullende beurs van eiser afgewezen.
1.2.
Met het besluit van 26 januari 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij formulier van 11 november 2021 heeft eiser kwijtschelding van zijn aanvullende beurs aangevraagd. Hierop heeft de minister het primaire besluit genomen.
2.1.
Met bestreden besluit heeft de minister dit besluit gehandhaafd omdat het inkomen van eiser in het peiljaar 2020 hoger was dan twee maal het wettelijk minimumloon van € 21.431,-. Volgens de minister bestaat niet de mogelijkheid om uit te gaan van een ander peiljaar.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

4. Eiser stelt dat zijn inkomen in het jaar 2020 éénmalig hoger was vanwege een nabetaling van zijn werkgever. Zijn werkelijk verdiende loon is veel lager. Eiser doet een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Verder beroept eiser zich op het evenredigheidsbeginsel. Eiser verwijst daarbij naar artikel 13b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Ook verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling): 202002668/1/A2).
4.1.
Niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van eiser in het peiljaar 2020 hoger was dan tweemaal het wettelijk minimumloon van € 21.431,-. Gelet op de artikelen 12b en 12c, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) komt eiser niet in aanmerking voor (gedeeltelijke) kwijtschelding van zijn aanvullende beurs. Voor zover eiser betoogt dat de minister een ander peiljaar dan 2020 moet hanteren bestaat daarvoor geen ruimte. In artikel 6.2, vierde lid, van de Wsf 2000 is de peiljaarverlegging van artikel 6.12 van deze wet uitgesloten. Verder is de rechtbank met de minister van oordeel dat er, ondanks het woordje “kan”, sprake van een dwingendrechtelijke bepaling. Immers in de Bsf 2000, de algemene maatregel van bestuur waarnaar in artikel 6.2, tweede lid, Wsf 2000 wordt verwezen, wordt bepaald tot welk toetsingsinkomen geheel of gedeeltelijk kwijtschelding mogelijk is. De wetgever heeft er bewust voor gekozen om het derde jaar na het stoppen
van de studie als peiljaar te hanteren, omdat het inkomen kort na de studie in veel gevallen niet representatief zal zijn, in vergelijking met het inkomen in latere jaren en debiteuren in de meeste gevallen een stabieler inkomen zullen hebben in het derde jaar na het stoppen van de studie (Nota van Toelichting, Staatsblad 2002, 132).
4.2.
Eiser kan voorts niet worden gevolgd in zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid voor zover hier een beroep wordt gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 11.5, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000 waar de hardheidsclausule expliciet wordt uitgesloten voor zover het betrekking heeft op het toetsingsinkomen.
4.3.
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 13b van de Awir overweegt de rechtbank dat deze bepaling niet van toepassing is op besluiten die door de minister worden genomen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
4.4.
Het beroep op het evenredigheidsbeginsel onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285 kan evenmin slagen. De rechtbank laat daarbij in het midden of, zoals overwogen in 4.1, artikel 6.2, eerste lid, van de Wsf 2000 daadwerkelijk een dwingendrechtelijke bepaling is. In dat geval kan deze bepaling, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023;772, niet worden getoetst aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb en moet worden bezien of aanleiding bestaat voor zogenoemde contra-legem toepassing.
Voorop staat dat de kwijtscheldingsmogelijkheid van artikel 6.2 Wsf 2000 een uitzondering is op de hoofdregel dat de prestatiebeurs moet worden terugbetaald als niet tijdig een diploma is behaald. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden die voor die uitzondering gelden en moet dus overeenkomstig de hoofdregel zijn prestatiebeurs terugbetalen. Bij die terugbetaling wordt rekening gehouden met de draagkracht van eiser en geldt een garantietermijn. Ook kunnen aflosvrije maanden worden ingezet. Dit laatste heeft eiser met ingang van februari 2022 gedaan. De maandelijkse termijnen van vóór die periode heeft eiser voldaan. Bovendien is ter zitting gebleken dat eiser niet in de financiële problemen is geraakt door de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding. De gevolgen van de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de aanvullende beurs zijn dan ook niet onevenredig.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage:

Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
- debiteur: degene die zich krachtens artikel 6.2 heeft verplicht tot terugbetaling,
- toetsingsinkomen: inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van de artikelen 3.4 en 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar,
Artikel 6.2, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat de ingevolge hoofdstukken 4 en 5 toegekende en niet in gift om te zetten aanvullende beurs op aanvraag van de debiteur kan worden kwijtgescholden.
Op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de Wsf 2000 wordt bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald:
a. tot welk toetsingsinkomen van de debiteur en zijn partner geheel of gedeeltelijk kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, mogelijk is,
b. of daarbij onderscheid gemaakt wordt voor een debiteur met partner en een debiteur zonder partner die al dan niet student is in de zin van deze wet, en
c .tot welk tijdstip een aanvraag kan worden ingediend.
Artikel 6.2, vierde lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat bij kwijtschelding als bedoeld in het eerste lid, de artikelen 6.10, eerste en vijfde lid, van overeenkomstige toepassing, zijn en artikel 6.12 niet van toepassing niet.
Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Artikel 11.5, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000, voor zover thans van belang, bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het begrip toetsingsinkomen.
Artikel 12c, eerste lid, van het Besluit studiefinanciering 2000 (Besluit) bepaalt dat gedeeltelijke kwijtschelding van de aanvullende beurs kan plaatsvinden indien het toetsingsinkomen van de debiteur zonder partner in het derde jaar volgend op het kalenderjaar van het laatste studiefinancieringstijdvak hoger is dan 1,5 maal het belastbaar minimumloon en lager is dan 2 maal het belastbaar minimumloon.
Op grond van artikel 12c, tweede lid, van het Besluit neemt de hoogte van de kwijtschelding tussen 1,5 en 2 maal het belastbaar minimumloon in evenredigheid af tot nihil naarmate het toetsingsinkomen hoger is.