ECLI:NL:RBROT:2023:5698

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
3 juli 2023
Zaaknummer
83-156632-22
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte rechtspersoon voor overtreding van de EVOA met betrekking tot de overbrenging van een schip naar Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte rechtspersoon, gevestigd op Curaçao, die werd beschuldigd van overtreding van de Europese Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA). De verdachte werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waarbij het schip [naam schip01] als afvalstof werd gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk had gehandeld in strijd met de EVOA, omdat niet kon worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van de vereiste kennisgevings- en toestemmingsprocedure. De rechtbank concludeerde dat de verdachte rechtspersoon niet als kennisgever kon worden aangemerkt, aangezien zij niet de houder van het schip was op het moment van de uitvoer. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen, waaronder de intentie van de verdachte om zich van het schip te ontdoen en de advisering door de bedrijfsjurist. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van het schip naar Turkije plaatsvond zonder de vereiste kennisgeving, maar dat de verdachte niet opzet had op het achterwege laten van deze kennisgeving. De rechtbank heeft daarom de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 83-156632-22
Datum uitspraak: 28 juni 2023
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige economische kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte rechtspersoon:
[verdachte rechtspersoon01] ,
gevestigd aan de [adres01] , [plaats01] , Curaçao,
gemachtigd raadsman mr. R. de Bree, advocaat te Den Haag.

1..Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 6, 7 en 28 juni 2023.

2..Tenlastelegging

Aan [verdachte rechtspersoon01] is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De zaak tegen [verdachte rechtspersoon01] is gelijktijdig behandeld met de zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] , [medeverdachte03] , [medeverdachte rechtspersoon01] en [medeverdachte rechtspersoon02]. Kort gezegd wordt de verdachte rechtspersonen verweten dat zij samen met een ander of anderen opzettelijk hebben gehandeld in strijd met de bepalingen van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) door het schip [naam schip01] en/of het schip de [medeverdachte rechtspersoon02] over te brengen vanuit de Europese Unie (hierna: EU) naar Turkije zonder kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. De verdachte natuurlijke personen wordt (primair) verweten dat zij samen met een ander of anderen hieraan feitelijke leiding hebben gegeven.

3..Eis officier van justitie

De officieren van justitie, mr. K. Broere en E.C. Nieuwenhuis (hierna: de officier van justitie), hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit;
  • veroordeling van [verdachte rechtspersoon01] tot een geldboete van € 50.000,-.

4..Waardering van het bewijs

4.1.
Vaststaande feiten
[medeverdachte rechtspersoon01] maakt onderdeel uit van [naam concern01] , dat zich bezighoudt met de exploitatie van schepen die zijn gebouwd voor het vervoeren van zware en moeilijk te vervoeren lading. [naam concern01] beheert een vloot van dit soort gespecialiseerde schepen en opereert wereldwijd. Zij bevindt zich in een nichemarkt.
[naam schip01] was een zogenoemd E-klasse schip, gebouwd in 1989 voor het vervoer van zware lading. [verdachte rechtspersoon01] was ten tijde van het tenlastegelegde een zelfstandige entiteit, gevestigd op Curaçao, met [naam01] als bestuurder. [bedrijf01] huurde het schip [naam schip01] van [verdachte rechtspersoon01] op basis van een ‘bare boat’ contract (het huren van een schip zonder bemanning). [medeverdachte rechtspersoon01] voerde het feitelijke beheer over [naam schip01] uit. [medeverdachte rechtspersoon01] was bestuurder van [bedrijf01]
De bestuurders van [medeverdachte rechtspersoon01] waren (onder andere) de verdachten [medeverdachte01] , [medeverdachte02] en [medeverdachte03] . [medeverdachte01] was binnen [medeverdachte rechtspersoon01] de algemeen directeur, [medeverdachte02] financieel directeur en [medeverdachte03] commercieel directeur. Laatstgenoemde verrichtte evenwel met het oog op zijn gezondheid en naderend pensioen met name activiteiten op projectbasis. Enig aandeelhouder van [medeverdachte rechtspersoon01] was [bedrijf02], waarvan [medeverdachte01] de enige bestuurder was.
In het najaar van 2013 heeft de directie van [medeverdachte rechtspersoon01] de beslissing genomen om [naam schip01] niet langer te exploiteren vanwege tegenvallende commerciële resultaten en daarbij in aanmerking genomen dat [naam schip01] op korte termijn een verplichte survey zou moeten ondergaan, met alle daaraan verbonden kosten. Besloten werd dat het schip zou worden verkocht. Er waren daarbij twee opties. Ofwel het schip zou worden verkocht aan een ‘groene’ sloopwerf, ofwel het schip zou ‘varend’ worden verkocht op de tweedehands markt. De broker [naam03] werd benaderd en om advies over beide opties gevraagd. [naam03] heeft in een e-mail van 18 november 2013, gericht aan onder andere [medeverdachte02] , laten weten dat sloop de beste optie leek, omdat verkoop op de tweedehandsmarkt niet méér zou opbrengen dan de verkoop aan een sloopwerf en het schip in geval van sloop geen concurrentie voor het concern zou opleveren.
Vanaf dat moment zijn mogelijkheden tot sloop bekeken. [naam04], fleetmanager bij [naam concern01] , heeft bij de redersvereniging geïnformeerd naar toepasselijke wetgeving in geval van sloop. Hij heeft [medeverdachte02] en [naam02] , de bedrijfsjurist binnen [naam concern01] , bericht dat het schip volgens deze vereniging als een afvalstof wordt gezien en dat een EVOA verklaring moet worden opgemaakt als het schip vanuit Europa wordt uitgevoerd naar een land buiten Europa. [naam02] heeft [medeverdachte01] en [medeverdachte02] geadviseerd dat de EVOA niet van toepassing zou zijn als het schip van buiten de EU werd overgebracht naar Turkije. In een e-mail aan [medeverdachte02] berichtte [naam02] verder dat hij het liefst de formele procedures wilde vermijden vanwege de Nederlandse, tijdrovende bureaucratie. [medeverdachte01] en [medeverdachte02] zijn afgegaan op het advies van [naam02] .
Op 30 januari 2014 hadden zich zeven geïnteresseerde sloopwerven gemeld, die alle het schip in Aliaga, Turkije, wilden ontvangen. Eén daarvan was de sloopwerf Şimşekler. Nadat een medewerker van [naam concern01] ter plaatse een inspectie had uitgevoerd en had gerapporteerd dat de werf geschikt was voor milieuvriendelijke sloop, heeft de directie van [medeverdachte rechtspersoon01] besloten [naam schip01] aan Şimşekler te verkopen. Bij Memorandum of Agreement (hierna: MOA) van 14 februari 2014 heeft [naam01] namens [verdachte rechtspersoon01] [naam schip01] verkocht aan Şimşekler voor een bedrag van $ 1.089.921,-.
Van 31 januari 2014 tot 2 maart 2014 is [naam schip01] nog operationeel geweest en vervoerde het schip lading binnen de Europese Unie. Op 3 maart 2014 is [naam schip01] van buiten Europa (Libanon) naar Turkije gevaren, waar het op 10 maart 2014 het strand van Aliaga is opgevaren en vervolgens is gesloopt.
[naam schip01] bevatte nog gevaarlijke stoffen, te weten brandstoffen zoals dieselolie en fuel olie, en koudemiddelen, toen het bij sloopwerf Şimşekler het land op werd gevaren.
Er is ten behoeve van [naam schip01] geen kennisgeving als bedoeld in de EVOA gedaan.
4.2.
Standpunten partijen
4.2.1.
Standpunt officier van justitie
[naam schip01] is te kwalificeren als een afvalstof in de zin van de EVOA. Het schip was een last waarvan [medeverdachte rechtspersoon01] en [verdachte rechtspersoon01] zich wilden ontdoen vanwege de leeftijd van het schip en omdat er niet meer genoeg geld met het schip werd verdiend.
Begin februari 2014, toen [naam schip01] zich in Nederland bevond, was het duidelijk dat het schip in Turkije zou worden gesloopt. De overbrenging vond daarom plaats vanuit Nederland naar Turkije. Op deze overbrenging is de EVOA van toepassing en geldt de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken autoriteiten. Die procedure hebben de verdachte rechtspersonen opzettelijk niet gevolgd.
4.2.2.
Standpunt verdediging
[verdachte rechtspersoon01] moet worden vrijgesproken omdat de EVOA niet van toepassing is.
[naam schip01] was tot aan zijn laatste reis naar de sloopwerf in Turkije operatief als regulier varend vrachtschip met lading. Het schip was volledig zeewaardig en gecertificeerd. Het is niet redelijk en niet logisch om het schip tot aan het vertrek naar de sloopwerf te kwalificeren als ‘afvalstof’ in de zin van de EVOA, omdat het schip nog van nut was voor [naam concern01] . Pas toen [naam schip01] naar de sloopwerf ging, werd het een afvalstof. De laatste reis naar de sloopwerf is aangevangen buiten de EU en daarom valt de overbrenging van het schip buiten de reikwijdte van de EVOA.
Overigens dient niet-ontvankelijkheid te volgen omdat ten aanzien van [verdachte rechtspersoon01] rechtsmacht ontbreekt. [verdachte rechtspersoon01] was een vennootschap naar het recht van Curaçao en was daar ook gevestigd. De feiten die [verdachte rechtspersoon01] worden verweten, hebben zich afgespeeld buiten Nederland, hooguit in Frankrijk en er bestaat ook anderszins geen aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer.
Subsidiair is aangevoerd dat vrijspraak dient te volgen omdat opzet niet kan worden bewezen. Het opzet ontbreekt, omdat het - ook bezien binnen het kader van het kleurloos opzet - niet voldoende is om opzet op het vervoeren van afvalstoffen vast te stellen, maar dat dit opzet ook geënt moet zijn op het achterwege laten van de kennisgeving. Uit niets blijkt dat [verdachte rechtspersoon01] wetenschap had van de inhoud van de EVOA, de daarin opgenomen begrippen en een kennisgeving nodig was. Daar komt bij dat [verdachte rechtspersoon01] niet is aan te merken als houder of kennisgever. [bedrijf01] was als operator van het schip aan te merken als de houder en had een eventuele kennisgeving kunnen doen, zodat ook om die reden niet geconcludeerd kan worden dat er sprake was van opzet.
4.3.
Beoordeling
Allereerst zal de rechtbank beoordelen of [naam schip01] kan worden gekwalificeerd als een afvalstof in de zin van de EVOA, en zo ja, of op het overbrengen van het schip naar Turkije de kennisgevings- en toestemmingsprocedure, zoals die in de EVOA is opgenomen, van toepassing is. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of de Nederlandse strafwet van toepassing is en daarna of is voldaan aan het vereiste opzet.
4.3.1.
Juridisch kader
De navolgende bepalingen – zoals die golden ten tijde van het ten laste gelegde – zijn relevant.
- Op grond van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) is het verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EVOA. Overtreding van artikel 10.60, tweede lid, Wm is strafbaar gesteld in artikel 1a, sub 1°, van de Wet op de economische delicten (Hierna: WED). Indien opzettelijk gepleegd is dit economische delict op grond van artikel 2 WED een misdrijf.
- Hoofddoel en belangrijkste onderdeel van de EVOA is de bescherming van het milieu.
In de EVOA zijn procedures en controleregelingen voor de overbrenging van afvalstoffen vastgelegd. De EVOA is onder andere van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen die uit de Gemeenschap naar derde landen worden uitgevoerd (artikel 1).
- Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 1 van de EVOA wordt onder afvalstoffen verstaan: ‘afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a) van Richtlijn 2006/12/EG’.
Richtlijn 2006/12/EG is vervangen door Richtlijn 2008/98/EG (hierna: KRA). Ten tijde van de tenlastegelegde feiten in 2012 was de KRA van toepassing.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1 KRA wordt onder afvalstof verstaan: ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 34 van de EVOA is ‘overbrenging’ het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben tussen een land en een ander land.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 15 KRA wordt onder nuttige toepassing verstaan: ‘elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt’. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 35 van de EVOA is een ‘illegale overbrenging’ de overbrenging van afvalstoffen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, en/of zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening.
- Voor de uitvoer uit de Gemeenschap van niet in bijlage III, IV of IV A onder één code ingedeelde afvalstoffen naar landen waarop het OESO-besluit van toepassing is, geldt dat indien die overbrenging bestemd is voor nuttige toepassing de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten moet worden gevolgd (artikel 38 j° artikel 3, lid 1, onder b) iii van de EVOA).
- Artikel 4 van de EVOA schrijft voor dat wanneer de kennisgever voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) en b), over te brengen, hij daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving doet bij en via de bevoegde autoriteit van verzending. In dit artikel staat verder aan welke eisen een kennisgeving moet voldoen. De kennisgeving moet worden gedaan in een daartoe bestemd formulier, waarin naast informatie over de afvalstof, de route, ontvanger en plaats waar de afvalstof naartoe gaat moeten worden vermeld. Een kennisgeving wordt pas als volledig beschouwd indien de bevoegde autoriteit van bestemming zich ervan heeft vergewist dat het kennisgevingsdocument is ingevuld.
- Volgens artikel 2, aanhef en onder 15 van de EVOA is ‘kennisgever’ in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht.
4.3.2.
Afvalstof
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de vraag of een stof een afvalstof in de zin van artikel 1, eerste lid, sub a, KRA is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij de uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de KRA, te weten dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. De uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip afvalstof, mag daarom niet restrictief worden uitgelegd. De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, dan is sprake van een afvalstof. Verder is overwogen dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, ook als zij voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie o.m. HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell).
Uit de hiervoor weergegeven feiten volgt dat [medeverdachte rechtspersoon01] van [naam schip01] af wilde uit commerciële en financiële overwegingen. Het schip was niet winstgevend meer en het lag ook niet in de lijn der verwachting dat het nog rendabel zouden worden. Nadat het besluit was genomen om afscheid te nemen van het schip, zijn medewerkers van [medeverdachte rechtspersoon01] actief gaan onderzoeken welke mogelijkheden er waren om op korte termijn te verkopen. Uit het vorenstaande blijkt dat [naam schip01] bedrijfseconomisch gezien voor [medeverdachte rechtspersoon01] geen nut meer had, en dus een last was, waarvan zij zich wilde ontdoen. Dat betekent dat [naam schip01] vanaf dat moment een afvalstof in de zin van de EVOA was.
Het feit dat [naam schip01] na het besluit om afscheid van haar te nemen nog commercieel is ingezet en lading heeft vervoerd tot aan haar laatste reis naar de sloopwerf, doet aan deze conclusie niet af. Uit het hiervoor aangehaalde arrest van het Hof van Justitie blijkt immers dat voor de kwalificatie als afvalstof doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de intentie en het gedrag van de houder. Zoals hiervoor is overwogen was het de intentie van [medeverdachte rechtspersoon01] om zich van het schip te ontdoen en heeft zij zich daar naar gedragen.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om aansluiting te zoeken bij de door de verdediging aangevoerde momenten waarop een schip als afvalstof gekwalificeerd zouden moeten worden, te weten als tot sloop wordt besloten of als het schip richting sloopwerf gaat in het geval het tussentijds nog regulier vaart. Dit standpunt getuigt van een (te) restrictieve uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a van de KRA, wat niet past bij de doelstellingen van de EVOA en de KRA en de ruime uitleg die vanwege die doelstellingen aan die uitdrukking moet worden gegeven. Het verweer wordt verworpen.
Op grond van het vorenstaande wordt [naam schip01] aangemerkt als afvalstof in de zin van de EVOA.
4.3.3.
Is sprake van een overbrenging waarvoor de procedure van kennisgeving en toestemming is vereist?
[naam schip01] is te kwalificeren als een afvalstof ‘die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A kan worden gebracht’. Het schip bestond naast een grote hoeveelheid staal ook uit andere stoffen. In ieder geval bevatte het bij aankomst op de sloopwerf ook nog de van scheepsexploitatie afkomstige (gevaarlijke) afvalstoffen, zoals olie, sludge, brandstoffen, accu’s en koudemiddelen.
[naam schip01] was (uiteindelijk) bestemd voor nuttige toepassing, te weten recycling (sloop).
Voor een dergelijke afvalstof geldt ingevolge art. 38, j° art. 3 van de EVOA dat als de overbrenging plaatsvindt of gepland is plaats te hebben vanuit de EU naar Turkije, zijnde een land waarop het OESO-besluit van toepassing is, de kennisgevings- en toestemmingsprocedure moet worden gevolgd.
Volgens artikel 4 van de EVOA dient de kennisgeving te worden gedaan als de kennisgever ‘voornemens’ is om de afvalstof over te brengen. Verder is in dit artikel uitgewerkt aan welke eisen de kennisgeving moet voldoen. Hieruit volgt dat voor de praktische uitvoering van het doen van een kennisgeving in ieder geval nodig is dat bekend is naar welke land de afvalstof wordt overgebracht, zodat de autoriteiten van dat land geïnformeerd kunnen worden over de komst.
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is niet kunnen blijken dat vanaf het moment dat werd besloten om het schip te verkopen, de mogelijkheid van varende verkoop daadwerkelijk is onderzocht. Volgens de in het dossier opgenomen e-mailberichten lag de focus op verkoop ten sloop en uit de bewijsmiddelen volgt dat binnen [naam concern01] in ieder geval op 30 januari 2014 in de avond duidelijk was dat [naam schip01] zou worden gesloopt en dat dit in Aliaga, Turkije, zou plaatsvinden. Op 1 februari 2014 bevond het schip zich nog in Nederland, waarna het is vertrokken en met tussenstops in Frankrijk en Libanon op 10 maart 2014 bij de sloopwerf in Aliaga, Turkije, aankwam. Op grond hiervan concludeert de rechtbank dat [naam schip01] in Nederland was op het moment dat het besluit tot sloop in Turkije werd genomen. Dit betekent dat de overbrenging van [naam schip01] als afvalstof, bestemd voor nuttige toepassing, plaatsvond vanuit Nederland naar Turkije. Dat nog niet vast stond welke van de zeven werven in Aliaga, Turkije, de sloop daadwerkelijk zou uitvoeren is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis en staat niet in de weg aan de conclusie dat voor deze overbrenging overeenkomstig het bepaalde in artikel 38, eerste lid, van de EVOA, de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving (aan de bevoegde Nederlandse autoriteiten) en toestemming (van de bevoegde Turkse autoriteiten), diende te worden gevolgd. [medeverdachte rechtspersoon01] heeft dat nagelaten en aldus gehandeld in strijd met artikel 38 van de EVOA.
4.3.4.
Ontbreken van rechtsmacht
Voorop wordt gesteld dat voor de beoordeling van dit verweer niet de tekst van de tenlastelegging doorslaggevend is maar de feitelijke toedracht zoals hiervoor is vastgesteld.
Op grond van de bewijsmiddelen is komen vast te staan dat [verdachte rechtspersoon01] , samen met de medeverdachten, [naam schip01] vanuit Nederland heeft overgebracht naar Turkije, zonder de daarvoor vereiste kennisgeving te doen aan de bevoegde betrokken autoriteiten. Het feit is dus in Nederland gepleegd, zodat reeds op grond van artikel 2 van het Wetboek van Strafrecht de Nederlandse strafwet van toepassing is, terwijl op grond van artikel 3 van de WED ook diegene strafbaar is die zich buiten het Rijk van Europa schuldig maakt aan een binnen het Rijk gepleegd economisch delict. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat ten aanzien van Daniëlla
N.V. rechtsmacht ontbreekt.
Het verweer wordt verworpen.
4.3.5.
Opzet
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte rechtspersoon01] wetenschap heeft gehad van het feit dat er voor de overbrenging van [naam schip01] geen kennisgeving was gedaan. Voorop staat dat [verdachte rechtspersoon01] niet rechtstreeks is aan te merken als kennisgever in de zin van de EVOA, omdat zij niet de houder was van het schip op het moment van de uitvoer daarvan uit Nederland. Uit de bewijsmiddelen blijkt slechts dat [verdachte rechtspersoon01] als eigenaar van het schip rechtstreeks is betrokken bij de verkoop daarvan door de ondertekening van de MOA door [naam01] . In hoeverre [verdachte rechtspersoon01] bij de besluitvorming omtrent het ter sloop overbrengen van [naam schip01] en het al dan niet doen van een kennisgeving is betrokken, is niet gebleken. Volgens de medeverdachte [medeverdachte02] volgde [verdachte rechtspersoon01] het besluit van [medeverdachte rechtspersoon01] en werd zij daartoe min of meer gedwongen. De enkele medewerking aan de verkoop tot sloop door [verdachte rechtspersoon01] , door te bewilligen in de verkoop van het schip, is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat [verdachte rechtspersoon01] wetenschap heeft gehad van het feit dat geen kennisgeving is gedaan. Ook kan op die enkele grond niet worden gesteld dat zij door aldus te handelen welbewust het risico heeft aanvaard dat een kennisgeving achterwege zou blijven.
Dan rest de vraag of de gedragingen van de medeverdachten zijn toe te rekenen aan [verdachte rechtspersoon01] . Zijn die verricht in de sfeer van de verdachte rechtspersoon? Vast is komen te staan dat [verdachte rechtspersoon01] ten tijde van het tenlastegelegde een zelfstandige entiteit was. De medeverdachten waren daar niet werkzaam en ook van enige formele zeggenschap daarin door een of meer medeverdachten, direct of indirect, is niet gebleken. Mede gelet op de vestigingsplaats van [verdachte rechtspersoon01] en de aard van haar activiteiten, is het nog maar de vraag of besluitvorming aangaande een kennisgeving ingevolge de EVOA, kan worden aangemerkt als onderdeel van de normale bedrijfsvoering. Daar komt bij het feit dat niet kan worden vastgesteld of [verdachte rechtspersoon01] er over kon beschikken of kennisgeving al dan niet zou plaatsvinden. De verklaring van de medeverdachte [medeverdachte02] wijst in dat verband in ieder geval op het tegendeel. Evenmin is inzichtelijk of [verdachte rechtspersoon01] als scheepseigenaar baat heeft gehad bij de verkoop ten sloop.
Conclusie
Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat [verdachte rechtspersoon01] opzet heeft gehad op het achterwege laten van het doen van een kennisgeving (en het vragen van toestemming), zodat zij om die reden van het aan haar ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.

5..Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

6..Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen dat [verdachte rechtspersoon01] het ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt [verdachte rechtspersoon01] daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Franken, voorzitter,
en mrs. M. Timmerman en P.C. Tuinenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Aagaard, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 28 juni 2023.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte rechtspersoon wordt ten laste gelegd dat
[[naam schip01]]
zij in of omstreeks de periode van 24 oktober 2013 tot en met 6 maart 2014,
te Rotterdam en/of te Schiedam en/of Vlissingen, in elk geval in Nederland
en/of te Frankrijk,
in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
opzettelijk,
(een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 2 onder 35, sub a
en/of b van de Verordening (EG) nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van
afvalstoffen,
door (een) afvalstof(fen) bestemd voor nuttige toepassing, te weten een schip
genaamd [naam schip01],
in welk schip aanwezig was (onder andere) staal en/of stook- en/of dieselolie
en/of bilge-olie en/of fuel olie en/of sludge en/of (lood)accu's en/of (een)
koelinstallatie(s) met daarin chloorfluorkoolwaterstoffen (freon) en/of tl
buizen,
zijnde, dat schip,
een afvalstof die niet onder één code van bijlage III, IV of IV A van die
verordening is ingedeeld, over te brengen van Nederland en/of Frankrijk naar Turkije,
terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming
van alle bevoegde betrokken autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.