ECLI:NL:RBROT:2023:5843

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
C/10/641695 / HA ZA 22-565
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verkrijgende verjaring met betrekking tot onrechtmatig verwijderde schutting

In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de erfgrens van hun percelen. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 1], zijn sinds 2003 eigenaar van een woning en het bijbehorende perceel, terwijl de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], sinds 2019 eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De partijen hebben een geschil over de plaatsing en verwijdering van een erfafscheiding, die door de gedaagden in 2022 is verwijderd zonder overleg met de eisers. De eisers stellen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de grond waar de erfafscheiding stond, en vorderen herstel van de situatie zoals deze was voor de verwijdering van het hek.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers voldoende feiten hebben gepresenteerd om hun beroep op verkrijgende verjaring te onderbouwen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de erfafscheiding te verwijderen en dat de eisers recht hebben op herstel van de oorspronkelijke situatie. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers toe en veroordeelt de gedaagden om de verwijderde erfafscheiding te herstellen en de proceskosten te vergoeden. De vorderingen van de gedaagden in reconventie worden afgewezen, omdat de rechtbank oordeelt dat de eisers te goeder trouw zijn geweest in hun bezit van de betwiste grond.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/641695 / HA ZA 22-565
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiseres 1],
beiden wonend in [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J. Witvoet te Wijk bij Duurstede,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonend in [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B.R. Kleij te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser 1] , [eiseres 1] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juli 2022, met 14 producties;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in deels voorwaardelijke reconventie en verzoek plaatsopneming, met 7 producties;
  • de brief van [eiser 1] en [eiseres 1] , waarin zij laten weten dat een plaatsopneming wat hen betreft (nog) niet nodig is;
  • de oproepingsbrief van 11 november 2022 van deze rechtbank, waarbij het verzoek om de situatie ter plaatse te bekijken is afgewezen en partijen zijn opgeroepen voor de mondelinge behandeling op 14 december 2022;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 15 tot en met 23;
  • de akte uitlaten van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] van 5 april 2023, waarin zij naar voren hebben gebracht dat de na de mondelinge behandeling gestarte mediation niet is geslaagd en dat er een wijziging is in de feitelijke situatie;
  • de antwoordakte, tevens houdende vermindering van eis van [eiser 1] en [eiseres 1] .
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser 1] en [eiseres 1] zijn sinds 10 november 2003 eigenaar van de woning aan de [gedaagde 2] in [woonplaats] en van het perceel waarop deze woning staat, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie B , nummer 2187 (voortgekomen uit nummer 2141 ). In het verleden woonde de familie [familienaam] op dit adres.
2.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn sinds 31 december 2019 eigenaar van de woning (een molen) aan de [adres] in [woonplaats] en van het perceel waarop deze woning staat, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie B , nummer 2282 (voortgekomen uit nummer 1381 ). De vorige eigenaars waren de heren [persoon A] en [persoon B] .
2.3.
De percelen van partijen grenzen aan elkaar. Op de door [eiser 1] en [eiseres 1] overgelegde kadastrale kaart, die hieronder (gedeeltelijk en in een matige kwaliteit) is weergegeven, hebben zij hun perceel lila omlijnd en dat van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] groen.
Groene Kruisweg
2.4.
Op 4 april 2020 heeft [eiser 1] aan [gedaagde 1] een kadastrale kaart geappt en hebben zij elkaar vervolgens onder meer de volgende appberichten gestuurd.
“[17.17 uur, [eiser 1] ] Dit zégt mijn kadastrale kaart…
[17.31 uur, [gedaagde 1] ] Is hetzelfde gelukkig
[20.01 uur, [eiser 1] ] Géén discussie dus!
[20.02 uur, [eiser 1] ] Heb ik sinds 2003 al het onderhoud gedaan voor andere.... [huilende emoji]
[20.12 uur, [gedaagde 1] ] [schaterlachende emoji]
[20.13 uur, [gedaagde 1] ] Vindt [persoon A] vast leuk!
[20.14 uur, [eiser 1] ] [huilende emoji]
[20.15 uur, [eiser 1] ] Zal hem nog een rekening sturen [lachende emoji met zweetdruppel]”
2.5.
Op 13 februari 2021 heeft [gedaagde 1] het volgende aan [eiser 1] geappt.
“De landmeter van de firma Boon, via het kadaster, heeft gisteren volgens afspraak in onze opdracht de erfgrens van ons perceel gereconstrueerd. Iedere grenslijn is met markeringspunten aangegeven. Ter plaatse van de beide hagen tussen onze percelen staan de markeringen aan onze zijde met daarop aangegeven hoe ver er vandaan moet worden gemeten met een richting. Hieruit blijkt dat beide hagen en het daartussen geplaatste hek volledig en ruim op onze grond staan, en dus ons eigendom zijn. Wij zullen binnenkort opdracht geven tot het plaatsen van een eenvoudige afscheiding dmv. Paaltjes met een ijzerdraad of iets dergelijks op onze grond tegen de erfgrens tussen onze percelen. De haag zullen wij tpv. het hek doorplanten. Ter plaatse van ons terras zullen wij een doorgang door de heg realiseren over onze grond naar het talud, afgeschermd met een hekwerk tegen de erfgrens. Op het talud zullen we een houten hek plaatsen tegen de erfgrens. Wij zullen jullie van tevoren melden wanneer deze werkzaamheden plaats vinden. Wij vertrouwen erop jullie hiermee voldoende op de hoogte te hebben gesteld.”
2.6.
In reactie op dit bericht heeft [eiser 1] een aantal apps aan [gedaagde 1] gestuurd en op 15 februari 2021 een aangetekend verzonden brief, waarin onder meer het volgende staat.
“U zond mij een Whatsapp-berichtje over uw plannen m.b.t. de erfafscheiding, waarbij u meldt dat vanwege het kadaster een erfgrensreconstructie heeft plaatsgevonden. (…)
(…)
Ik kan de door u in het Whatsapp-bericht voorgestelde gewijzigde erfafscheiding en het weghalen van het hek – dat gezien de eigendomsverkrijging door verjaring mijn eigendom is – niet accepteren (…)
In ieder geval wijs ik u erop dat het aanbrengen van een erfafscheiding op de erfgrens alleen na overleg met mij en met mijn toestemming kan plaatsvinden. Gelet op het feit dat ter plaatse sprake is van eigendomsverkrijgende (…) verjaring, onthoud ik mijn toestemming voor het wijzigen van de bestaande erfafscheiding dan wel het aanbrengen van een nieuwe erfafscheiding op de erfgrens.”
2.7.
In opdracht van [gedaagde 1] heeft een landmeter van het Kadaster op 22 maart 2022 metingen gedaan ten behoeve van een grensreconstructie. Het relaas van bevindingen bevat onder meer een plattegrond die op de volgende bladzijde van dit vonnis (in matige kwaliteit) is weergegeven met door [gedaagde 1] en [eiser 1] toegevoegde inkleuringen. Het destijds bestaande hek is op deze plattegrond met blauwe lijnen weergegeven en de door het Kadaster gemeten erfgrens met oranje lijnen. Tussen deze lijnen bevond zich ten tijde van de meting een haag, die er ook nog stond toen de zitting werd gehouden. De groene kromme lijn onder de molen is niet relevant (meer) voor deze zaak.

[ Afbeelding plattegrond met hierin de namen van eisers en gedaagden ]

2.8.
Bij aangetekend verzonden brief van 22 april 2022 heeft [eiser 1] onder meer het volgende aan [gedaagde 1] meegedeeld.
“Op 20 april jl. heb ik tot mijn grote schrik moeten constateren dat u het door mij bij de erfgrens aangebrachte hekwerk volledig hebt gesloopt en wel zonder enig overleg of waarschuwing vooraf. Toen ik uw echtgenote hierop aansprak gaf zij aan dat het hekwerk op uw eigen grond stond. Naar ik aanneem baseert u zich hierbij op de aanwijzing eerder van de kadastrale erfgrens waarbij ik niet als belanghebbende/ getuige ben uitgenodigd. Dit terwijl ik u eerder bij aangetekende brief d.d. 15 februari 2021 erop heb gewezen dat mijn hekwerk sinds jaar en dag de erfgrens heeft gemarkeerd en dat sprake is van een onafgebroken en zichtbare erfscheiding waardoor door verjaring de eigendomssituatie niet meer overeenkomt met de kadastrale erfgrens. Er is daarbij gewezen op bewijs hiervan.
Als gewaarschuwd mens heeft u zich desondanks vergrepen aan mijn hek dat op basis van verjaring en natrekking wel degelijk mijn eigendom is.
Dit alles is voor mij onaanvaardbaar (…)
Ik vorder van u onmiddellijk herstel en terugplaatsing van het hekwerk in de oude of nagenoeg soortgelijke staat.”
2.9.
Verdere correspondentie tussen partijen heeft niet tot een oplossing geleid.
2.10.
Op 19 mei 2022 heeft de heer [persoon C] op verzoek van [eiser 1] schriftelijk onder meer het volgende verklaard.
“ [eiser 1] vroeg mij om iets te vertellen over de situatie rondom de voormalige parkeerplaats van en bij de [naam restaurant] aan de [adres] in [woonplaats] . Daar herinner ik mij het volgende van;
Ik ben inwoner van [woonplaats] sinds april 1978. Ik was toen 19 jaar oud. Ik kan mij vanaf die tijd al herinneren dat er al een hek stond rondom de parkeerplaats als afscheiding met jouw tuin. Ik vond dat ook logisch aangezien er verschillende hobbydieren aanwezig waren bij de toenmalige eigenaar van jouw woning, nl. de familie [familienaam] .
Je kon dit hek ook goed zien als je er langs reed of fietste [of] wandelde. Vanaf 1988 heb ik regelmatig allerlei soorten diners bezocht in het restaurant De [naam restaurant] . Daarnaast had ik ook zakelijke lunch afspraken in dit restaurant, tot ver in de jaren ‘90. Ik parkeerde dan ook mijn auto op datzelfde parkeerterrein. Ik heb ook toen duidelijk gezien dat het hele terrein werd afgebakend met een hek, bestaande uit palen en planken met gaas, bij het einde van de asfaltlaag, over de volledige lengte en breedte van het terrein en jouw tuin.”
2.11.
Eveneens op 19 mei 2022 heeft de heer [persoon D] op verzoek van [eiser 1] schriftelijk het volgende verklaard.
“Hierbij verklaar ik, [persoon D] , dat ik van 1984 t/m 2005 exploitant ben geweest van het restaurant In de [naam restaurant] . Gedurende deze periode bevond zich een hekwerk op de erfafscheiding tussen het parkeerterrein van het restaurant en de grond van fam. [familienaam] , voormalig eigenaar van deze grond. De toenmalige eigenaar [familienaam] heeft het hek geplaatst.”
2.12.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben een brief van 21 december 2018 van [persoon A] en [persoon B] aan onder meer [eiser 1] in het geding gebracht, waarin onder meer het volgende is vermeld.
“Goed om elkaar gesproken te hebben afgelopen woensdag. Zoals aangegeven weten wij op dit moment niet wat de uitkomst zal zijn van verhuur dan wel verkoop. Voor ons was het echter steeds onduidelijker wie en wanneer van ons terrein gebruik maakte.
Naar nu blijkt parkeren alleen onze directe buren hun auto op ons terrein en hebben wij daar geen moeite mee zolang het één en ander enig[s]zins beperkt blijft. Wel zal het zo zijn dat jullie daar geen rechten aan verbinden en mocht het tot een verkoop / verhuur komen deze situatie waarschijnlijk eindig zal zijn. Dit ter beoordeling van de nieuwe koper / huurder.
Een ander punt zijn de beide hekken tot de naastgelegen tuinen. Het zuidelijke hek (A) wordt 2x per jaar gebruikt door het waterschap om de watergang schoon te houden. Zij zijn de enige die deze doorgang gebruiken. Het oostelijke hek (B) geeft toegang tot de tuin van [persoon E] en wordt sporadisch gebruikt.
Ook hier voor geldt dat hier geen [erf]dienstbaarheden voor gevestigd zijn en dat jullie bij verkoop / verhuur geen rechten verbinden aan deze gedoogde situatie. Op dit moment hebben wij echter geen enkel bezwaar tegen het gebruik van deze toegangen.”
Bij deze brief bevindt zich een kadastrale kaart, waarop de in de brief bedoelde hekken zijn aangeduid. Deze kaart is op de volgende bladzijde van dit vonnis weergegeven.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiser 1] en [eiseres 1] vorderen na vermindering van eis om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) voor recht te verklaren dat de in 2022 door of namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloopte en verplaatste erfafscheiding op de erfgrens tussen de percelen van partijen stond;
2) voor recht te verklaren dat de na sloop in 2022 door of namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgerichte erfscheiding niet op de erfgrens tussen de percelen van partijen staat, maar volledig op het perceel van [eiser 1] en [eiseres 1] ;
3)
primair[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen om de in 2022 door of namens hen geplaatste erfafscheiding binnen twee weken na betekening van het vonnis te (laten) verwijderen en de in 2022 door of namens hen gesloopte erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats te (laten) herstellen met materialen, gelijk of gelijkwaardig aan de materialen waaruit de in 2022 verwijderde erfafscheiding bestond, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet aan het vonnis voldoen, met een maximum van € 100.000,00,
subsidiair[eiser 1] en [eiseres 1] te machtigen om de in 2022 door of namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geplaatste erfafscheiding binnen twee weken na betekening van het vonnis voor rekening en risico van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te (laten) verwijderen en de in 2022 door of namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloopte erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats voor rekening en risico van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] te (laten) herstellen met materialen, gelijk of gelijkwaardig aan de materialen waaruit de in 2022 verwijderde erfafscheiding bestond, met veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om alle kosten te vergoeden die [eiser 1] en [eiseres 1] maken in verband met deze sloop en dit herstel, binnen 14 dagen nadat [eiser 1] en [eiseres 1] deze kosten met een gespecificeerde factuur met onderliggende stukken in rekening hebben gebracht;
4) [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk te veroordelen in (a) de proceskosten, te betalen binnen veertien dagen na het vonnis, vanaf de vijftiende dag na het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW tot en met de dag van volledige betaling en (b) de nakosten.
3.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vragen de rechtbank [eiser 1] en [eiseres 1] nietontvankelijk te verklaren in hun vorderingen of deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [eiser 1] en [eiseres 1] in de proceskosten en de nakosten, vanaf de veertiende dag na het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank bij de beoordeling verder ingaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1) voor recht te verklaren dat de kadastrale erfgrens de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen vormt;
2) voor recht te verklaren dat de betwiste grond (zie 5.2) in eigendom toebehoort aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ;
3) indien de rechtbank oordeelt dat [eiser 1] en [eiseres 1] eigenaar zijn geworden van de betwiste grond of een deel daarvan, hen te veroordelen
primairde betwiste grond binnen vier weken na betekening van het vonnis over te dragen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] of het eigendomsrecht te leveren op een door de rechtbank te bepalen manier, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat [eiser 1] en [eiseres 1] niet aan deze veroordeling voldoen,
subsidiairtot een vergoeding van € 250,00 per vierkante meter die [eiser 1] en [eiseres 1] hebben verkregen door verkrijgende verjaring en wel tot een totaalbedrag van € 18.250,00 (op basis van 73 vierkante meter);
4) [eiser 1] en [eiseres 1] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, vanaf de veertiende dag na het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
4.2.
[eiser 1] en [eiseres 1] vragen de rechtbank [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nietontvankelijk te verklaren in hun vorderingen of deze vorderingen af te wijzen, met veroordeling uitvoerbaar bij voorraad van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten, vanaf de vijftiende dag na het vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna verder ingaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.
De eerste twee vorderingen van [eiser 1] en [eiseres 1] en de eerste twee vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hangen nauw met elkaar samen en worden daarom samen beoordeeld.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de oranje lijnen op de in 2.7 opgenomen kaart de kadastrale grens tussen de percelen van partijen weergeven. Ook staat tussen partijen vast dat het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in 2022 verwijderde hek op de plaats stond die op deze kaart met blauwe lijnen is weergegeven. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] menen dat de kadastrale grens gelijk is aan de juridische erfgrens en dat de grond tussen de blauwe en oranje lijnen op de kaart (hierna: de betwiste grond) hun eigendom is. [eiser 1] en [eiseres 1] stellen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van deze grond.
5.3.
Op grond van artikel 150 Rv moeten [eiser 1] en [eiseres 1] voldoende feiten stellen om hun beroep op verjaring te onderbouwen en moeten zij deze feiten ook bewijzen als die door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voldoende gemotiveerd worden betwist.
5.4.
[eiser 1] en [eiseres 1] stellen dat er al een hek stond toen zij het perceel in 2003 kochten. In 2008 heeft [eiser 1] dit hek vervangen door een nieuw hek op dezelfde plaats, waar het is blijven staan tot [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het in april 2022 hebben verwijderd. Dat er in 2003 en lang daarvoor al een hek stond, hebben [eiser 1] en [eiseres 1] onderbouwd met (foto’s uit de) verkoopbrochure van hun woning uit 2003 en met de schriftelijke verklaringen van [persoon C] en [persoon D] .
Dat er
in de nabijheid vande kadastrale erfgrens in 2003 en ook langere tijd daarvoor al een hek stond, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet betwist en staat daarmee vast. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten wel dat dit hek altijd heeft gestaan waar het tot april 2022 stond en zij betwisten ook dat [eiser 1] het nieuwe hek in 2008 op dezelfde plaats heeft neergezet als het hek dat hij toen heeft verwijderd.
5.4.1.
Uit de verklaring van [persoon D] volgt dat er in ieder geval in 1984 al een hek stond en dat dit hek is geplaatst door de familie [familienaam] , vroegere bewoners van het huis van [eiser 1] en [eiseres 1] . [persoon D] maakt er geen melding van dat dit hek ooit zou zijn verplaatst (of vervangen) en ook [persoon C] verklaart niets over een verplaatsing (of vervanging) van het hek. Dit is in lijn met de stelling van [eiser 1] dat het hek in 2008 zo oud was geworden dat het vervangen moest worden. Ook heeft [eiser 1] gesteld dat hij het nieuwe hek op dezelfde plaats heeft neergezet als het oude hek, namelijk tegen het asfalt van de tot de molen behorende parkeerplaats aan. Dat was volgens [eiser 1] een logische plek, omdat het hek daar al stond en omdat het talud van het asfalt duidelijk hoger ligt dan het grasland ernaast. [eiser 1] merkt op dat in 2008 niemand heeft geprotesteerd tegen de plaats(ing) van het nieuwe hek.
Met deze stellingen en verklaringen, in samenhang gezien, hebben [eiser 1] en [eiseres 1] voldoende onderbouwd gesteld dat er vanaf 2003 (en ook lang daarvoor al, maar [eiser 1] en [eiseres 1] menen dat in elk geval in 2003 een verjaringstermijn is gaan lopen en in zoverre is de periode daarvoor minder relevant) een hek heeft gestaan op de plaats waar het door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verwijderde hek stond.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Het enkel in twijfel trekken van de juistheid van de stellingen van [eiser 1] en [eiseres 1] is onvoldoende. Er zijn geen concrete aanwijzingen waaruit kan volgen dat het hek ooit is verplaatst of dat [eiser 1] het nieuwe hek in 2008 heeft neergezet op een andere plaats dan het oude hek. Dat de foto’s in de verkoopbrochure een aanwijzing zijn voor verplaatsing van het hek, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende toegelicht. Overigens merken zij tegelijkertijd op dat deze foto’s de stellingen van [eiser 1] en [eiseres 1] onvoldoende onderbouwen, omdat de precieze locatie van een hek moeilijk valt af te leiden uit een foto.
De conclusie is dat [eiser 1] en [eiseres 1] voldoende onderbouwd hebben gesteld dat het hek dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in april 2022 hebben verwijderd op dezelfde plaats stond als het hek dat er al stond toen [eiser 1] en [eiseres 1] het perceel in 2003 kochten en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze stelling onvoldoende gemotiveerd hebben betwist, zodat dit is komen vast te staan.
5.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [eiser 1] en [eiseres 1] de betwiste grond in bezit hebben genomen. [eiser 1] en [eiseres 1] stellen dat zij deze grond in 2003 in bezit hebben genomen. Zij hebben deze grond altijd als onderdeel van hun perceel beschouwd en exclusief in gebruik genomen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dit.
5.5.1.
[eiser 1] en [eiseres 1] hebben in 2008 een nieuw hek geplaatst op wat volgens hen de juridische erfgrens is. Vervolgens hebben zij in 2010 een dubbele rij beukenstruiken geplant bij dat hek, op de betwiste grond. [eiser 1] en [eiseres 1] hebben het hek en de struiken naar eigen zeggen altijd onderhouden. Deze stellingen zijn door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet gemotiveerd betwist. Het plaatsen van dit hek, het planten van beukenstruiken en het onderhoud van dit hek en deze struiken zijn feitelijke handelingen die duidelijk zichtbaar zijn. Met deze handelingen hebben [eiser 1] en [eiseres 1] voldoende onderbouwd gesteld dat zij de betwiste grond in ieder geval in 2008 in bezit hebben genomen en vervolgens ook in bezit hebben gehouden.
5.5.2.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] weerspreken dat [eiser 1] en [eiseres 1] de betwiste grond in bezit hebben genomen. Zo brengen zij naar voren dat [eiser 1] in een appconversatie op 4 april 2020 (zie 2.4) heeft gezegd dat hij het onderhoud al die tijd voor [persoon A] heeft gedaan, wat impliceert dat [eiser 1] en [eiseres 1] geen bezitters maar slechts gebruikers waren van de betwiste grond.
De rechtbank stelt voorop dat, als in 2008 de termijn van tien jaar voor verkrijgende verjaring is gaan lopen, deze termijn al was volgelopen ten tijde van deze appconversatie. Uit deze appconversatie volgt niet dat [eiser 1] en [eiseres 1] (achteraf bezien) in de periode van 2008 tot 2020 geen bezitters waren van de betwiste grond. Gesteld noch gebleken is dat [eiser 1] en [eiseres 1] het hek en de beukenstruiken in overleg of met toestemming van [persoon A] hebben geplaatst of dat er een afspraak is gemaakt over het onderhoud van de struiken waaruit blijkt dat [eiser 1] en [eiseres 1] de betwiste grond alleen gebruikten en niet in bezit hebben genomen. Hoogstens kan in deze appconversatie worden gelezen dat [eiser 1] in 2020 heeft aangenomen dat de beukenstruiken op het kadastrale perceel van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stonden. Dit sluit een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring niet uit en in zijn brief van 15 februari 2021 heeft [eiser 1] ondubbelzinnig het standpunt ingenomen dat hij door verjaring eigenaar is geworden van de betwiste grond.
5.5.3.
Verder doen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een beroep op de brief van 21 december 2018 van [persoon B] en [persoon A] . Dit beroep slaagt niet, alleen al omdat in deze brief in het geheel niet wordt ingegaan op de erfgrens tussen de percelen van partijen. Er wordt (bijvoorbeeld) niet gesteld dat [eiser 1] en [eiseres 1] een hek of struiken hebben geplaatst op het perceel van [persoon A] en [persoon B] . Dat [persoon A] en [persoon B] dit niet stellen, maar wel op andere punten opmerkingen maken ter behoud van hun rechtspositie, is eerder een aanwijzing dat (ook) zij ervan uitgingen dat de betwiste grond van [eiser 1] en [eiseres 1] was.
5.5.4.
Vervolgens brengen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] naar voren dat [eiser 1] en [eiseres 1] de betwiste grond niet exclusief in gebruik hebben genomen. De beukenstruiken werden namelijk onderbroken door een hek (hek A op de tekening in 2.12; hek B is hier niet van belang) en dat hek was voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en hun rechtsvoorgangers te openen.
De enkele omstandigheid dat zich in de beukenhaag een hek bevindt dat geopend kan worden, betekent nog niet dat [eiser 1] en [eiseres 1] de betwiste grond niet exclusief in gebruik hebben genomen. [persoon A] en [persoon B] stellen in hun brief van 21 december 2018 dat dit hek alleen twee keer per jaar wordt gebruikt door het waterschap en kennelijk niet door henzelf, wat er niet op duidt dat [persoon A] en [persoon B] meenden zelf (nog) de bezitters te zijn van de betwiste grond die (voor hen) achter het hek lag. In hoeverre [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het hek gebruikten, is niet van belang. De wettelijke termijn van tien jaar voor verkrijgende verjaring was al verstreken toen zij er kwamen wonen, tenzij het bezit van de grond door [eiser 1] en [eiseres 1] niet steeds te goeder trouw is geweest.
5.6.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen dat het bezit van de betwiste grond door [eiser 1] en [eiseres 1] niet te goeder trouw was. De stelplicht en bewijslast op dit punt rusten op [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Met andere woorden, zij moeten met feitelijke argumenten onderbouwen dat het bezit van [eiser 1] en [eiseres 1] niet te goeder trouw was en zij moeten eventuele tegenargumenten van [eiser 1] en [eiseres 1] weerleggen.
5.6.1.
Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aanvoeren dat geen sprake is van bezit te goeder trouw omdat [eiser 1] en [eiseres 1] de locatie van het hek in 2008 hebben gewijzigd, slaagt dit argument niet omdat in 5.4.1 is geoordeeld dat dit niet het geval is.
5.6.2.
Vervolgens wijzen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] erop dat het perceel van [eiser 1] en [eiseres 1] volgens het kadaster 4.315 vierkante meter groot is en volgens de verkoopbrochure 4.575 vierkante meter, een verschil van 260 vierkante meter. Dit verschil is aanzienlijk en [eiser 1] en [eiseres 1] hadden daar onderzoek naar moeten doen.
Tijdens de zitting heeft [eiser 1] verklaard dat dit verschil hem destijds inderdaad is opgevallen en dat hij om uitleg heeft gevraagd. Die uitleg was dat een gedeelte van de oprit vanaf de Molenstraat in de verkoopbrochure bij de oppervlakte van het perceel is opgeteld, maar kadastraal gezien niet tot het perceel behoorde (er was een recht van overpad). Vervolgens hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] (op zichzelf terecht) opgemerkt dat dit een nieuwe verklaring is en dat deze verklaring tot verder onderzoek aanleiding had moeten geven. Hierin volgt de rechtbank hen niet. [eiser 1] heeft een verklaring voor het oppervlakteverschil gevraagd en die verklaring is er ook gekomen. Deze verklaring is niet op voorhand onredelijk of onwaarschijnlijk. Daarbij komt nog dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende hebben onderbouwd wat de relatie is tussen het door hen benadrukte verschil van 260 vierkante meter en de betwiste grond. Uit vordering 3
subsidiairin reconventie volgt dat de oppervlakte van de betwiste grond volgens hen 73 vierkante meter is en dus niet (ongeveer) 260 vierkante meter. Van een particulier die een perceel koopt met een kadastrale oppervlakte van 4.315 vierkante meter kan in beginsel niet worden verwacht dat hij zonder concrete aanwijzingen daarvoor op eigen initiatief ontdekt dat het perceel feitelijk 73 vierkante meter – dat is minder dan 1,7% van 4.315 vierkante meter – groter is.
5.6.3.
De conclusie is dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onvoldoende gemotiveerd hebben gesteld dat het bezit van de betwiste grond door [eiser 1] en [eiseres 1] vanaf (in ieder geval) 2008 niet te goeder trouw is geweest, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit bezit (wel) te goeder trouw is geweest..
5.7.
Het beroep op verkrijgende verjaring slaagt. Gelet hierop worden vordering 1 en 2 in conventie toegewezen en worden vordering 1 en 2 in reconventie afgewezen.
5.7.1.
De rechtbank ziet aanleiding om de verklaringen voor recht in 6.1 en 6.2 iets anders te formuleren dan gevorderd. Hiermee is uitsluitend een verduidelijking beoogd en geen afwijking van de strekking van het gevorderde.
in reconventie
5.8.
Uit het voorgaande volgt dat het bezit van de betwiste grond door [verweerder 1] en [verweerder 2] te goeder trouw is geweest en dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van deze grond. Omdat dit bezit te goeder trouw is geweest, hebben [verweerder 1] en [verweerder 2] niet onrechtmatig gehandeld ten opzichte van [eiser 2] en [eiseres 2] en is er geen grond voor schadevergoeding (a) in natura door teruglevering van de betwiste grond aan [eiser 2] en [eiseres 2] of (b) in geld. De rechtspraak waarop [eiser 2] en [eiseres 2] in dit verband een beroep doen, ziet op bezit te kwader trouw en is hier niet toepasbaar. Dit betekent dat vordering 3 in reconventie wordt afgewezen.
in conventie
5.9.
Het hek dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in april 2022 hebben verwijderd, stond gelet op het voorgaande op de juridische erfgrens. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben onrechtmatig gehandeld door dit hek zonder overeenstemming met [eiser 1] en [eiseres 1] te verwijderen en door op de kadastrale erfgrens, die door verjaring tot het perceel van [eiser 1] en [eiseres 1] is gaan behoren, een nieuw hekwerk plaatsen. Gelet hierop en omdat er geen grond is om [eiser 1] en [eiseres 1] te veroordelen tot teruglevering van de betwiste grond, kunnen [eiser 1] en [eiseres 1] verlangen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de rechtmatige toestand herstellen. Vordering 3
primairwordt daarom toegewezen.
De gevorderde termijnen acht de rechtbank onredelijk kort. De termijn voor verwijdering van het hek op het perceel van [eiser 1] en [eiseres 1] wordt daarom bepaald op vier weken na betekening van dit vonnis en de termijn voor het plaatsen van een nieuw hek op de juridische erfgrens wordt bepaald op acht weken na betekening van dit vonnis.
De gevorderde dwangsommen acht de rechtbank onredelijk hoog en worden op de in 6.3 van dit vonnis vermelde manier vastgesteld en gemaximeerd.
5.9.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] merken nog op dat het door hen verwijderde hek er slecht aan toe was en dat een aftrek nieuw voor oud daarom op zijn plaats is. Deze opmerking ziet meer op vordering 3
subsidiair– waaraan de rechtbank niet toekomt – dan op vordering 3
primair. Bovendien hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] geen vergoeding gevorderd die specifiek ziet op de situatie waarin vordering 3
primairwordt toegewezen. Los daarvan hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] het hek verwijderd zonder met fotomateriaal of op een andere manier te onderbouwen dat het hek in een slechte staat was, zodat het niet mogelijk is om de staat van het hek nog vast te stellen. Gelet hierop is er ook inhoudelijk geen grond voor toepassing van een aftrek nieuw voor oud (of een vergoeding in dit kader).
5.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 1] tot op heden vastgesteld op:
  • dagvaarding € 129,82
  • griffierecht € 314,00
  • salaris advocaat
totaal € 1.639,82
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar. Er is geen reden om daarnaast de gevorderde betalingstermijn toe te wijzen.
5.11.
Uit het arrest van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover.
in reconventie
5.12.
[eiser 2] en [eiseres 2] worden als de in het ongelijk gestelde partijen veroordeeld in de proceskosten (niet hoofdelijk omdat dat in reconventie niet is gevorderd). Deze kosten worden aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] tot op heden vastgesteld op € 598,00 aan salaris advocaat (2 punten x tarief € 598,00 x factor 0,5 vanwege de samenhang met de conventie).
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar. Er is geen reden om daarnaast de gevorderde betalingstermijn toe te wijzen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat de in 2022 door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloopte erfafscheiding op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen stond;
6.2.
verklaart voor recht dat de in 2022 door [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgerichte erfscheiding niet op de juridische erfgrens tussen de percelen van partijen staat, maar op het perceel van [eiser 1] en [eiseres 1] ;
6.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om de in 2022 door hen geplaatste erfafscheiding binnen vier weken na betekening van dit vonnis te (laten) verwijderen en de in 2022 door hen gesloopte erfafscheiding op de oorspronkelijke plaats te (laten) herstellen met materialen, gelijk of gelijkwaardig aan de materialen waaruit de in 2022 verwijderde erfafscheiding bestond, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte van een dag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet aan deze veroordeling voldoen, met een maximum van € 25.000,00;
6.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser 1] en [eiseres 1] tot op heden vastgesteld op € 1.639,82, vanaf de vijftiende dag na dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW tot de dag van volledige betaling;
6.5.
verklaart 6.3 en 6.4 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.7.
wijst de vorderingen af;
6.8.
veroordeelt [eiser 2] en [eiseres 2] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [verweerder 1] en [verweerder 2] tot op heden vastgesteld op € 598,00, vanaf de vijftiende dag na dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW tot de dag van volledige betaling;
6.9.
verklaart 6.8 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen en op 14 juni 2023 uitgesproken in het openbaar.
3194/2294