ECLI:NL:RBROT:2023:5866

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
ROT-22_5704
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van stortingen en bijschrijvingen op bankrekeningen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Rotterdam het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam over de herziening en terugvordering van haar bijstandsuitkering, alsook een opgelegde boete. De rechtbank behandelt de zaak op 7 juli 2023, waarbij eiseres en haar gemachtigde mr. E.B. Jobse aanwezig zijn, evenals de gemachtigde van verweerder, mr. S. Duinhouwer.

De zaak betreft de Participatiewet (Pw) en de vraag of de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van eiseres en haar minderjarige kinderen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft in eerdere besluiten een bedrag van € 4.558,97 teruggevorderd en een boete van € 980,- opgelegd wegens het niet melden van deze stortingen. Eiseres betwist de rechtmatigheid van deze besluiten en stelt dat de bedragen afkomstig zijn uit leningen die zij moet terugbetalen, en dat zij niet op de hoogte was dat deze bedragen relevant waren voor haar bijstandsuitkering.

De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft besloten tot herziening van de bijstandsuitkering en de terugvordering van het te veel betaalde bedrag. De rechtbank stelt vast dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat deze bedragen, ongeacht hun herkomst, als inkomsten moeten worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete van € 980,- passend is, gezien de recidive van eiseres in het schenden van de inlichtingenplicht. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, en zij krijgt geen griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [plaatsnaam] , eiseres,

gemachtigde: mr. E.B. Jobse,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S. Duinhouwer.

De procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit op bezwaar van verweerder over de herziening en terugvordering van haar bijstandsuitkering en een in verband daarmee aan haar opgelegde boete op grond van de Participatiewet (Pw).
1.1.
Bij een eerste besluit van 15 maart 2022 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres herzien over de periode van 1 november 2020 tot en met 30 november 2021 voor ontvangen bijschrijvingen en stortingen van contant geld en heeft verweerder een bedrag van € 4.558,97 van eiseres teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 31 mei 2022 heeft verweerder eiseres wegens het niet melden daarvan een boete opgelegd van € 980,-.
Met het besluit op bezwaar van 25 oktober 2022 heeft verweerder de herziening beperkt,
de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 3.358,97 en de boete gehandhaafd (het bestreden besluit).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen.

Het geschil

Wat vooraf ging
2. Verweerder heeft in de maanden oktober 2020 tot en met november 2021 de volgende bedragen aan stortingen van contant geld en bijschrijvingen van derden op de bankrekeningen van eiseres en haar twee minderjarige kinderen aangemerkt als inkomsten:
- in september 2020 € 595,-
- in oktober 2020 € 500,-
- in november 2020 € 760,-
- in december 2020 € 230,-
- in januari 2021 € 470,-
- in februari 2021 € 392,82
- in maart 2021 € 331,-
- in april 2021 € 205,-
- in mei 2021 € 660,16
- in juni 2021 € 42,75
- in juli 2021 € 171,-
- in augustus 2021 € 570,-
- in september 2021 € 190,-
- in oktober 2021 € 28,50
- in november 2021 € 612,74
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
3.1.
Verweerder stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij in redelijkheid kon besluiten onderzoek te doen naar het recht op bijstand van eiseres en dit onderzoek is volgens verweerder ook niet onevenredig belastend geweest. Verweerder mag ook zonder aanleiding altijd nader onderzoek naar het recht op bijstand instellen. Het is dan ook niet relevant dat in dit geval een rechtmatigheidsonderzoek is opgestart naar aanleiding van een op 21 juli 2021 ontvangen fraudemelding. Verweerder heeft bankafschriften tot een jaar terug opgevraagd omdat op recente afschriften te zien was dat sprake was van stortingen van contant geld. Het is ook niet onevenredig te noemen dat in het kader van dit onderzoek twee gesprekken met eiseres zijn gevoerd. Op 20 januari 2022 is vooral gesproken over eventuele inkomsten uit arbeid en op 14 februari 2022 is met name gevraagd naar de transacties op de ingeleverde bankafschriften. Het gesprek op 18 oktober 2018 vond niet plaats in het kader van dit onderzoek.
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiseres de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekeningen had moeten melden en zij heeft door dat niet te doen, haar inlichtingenplicht geschonden. Eiseres had redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat deze stortingen en bijschrijvingen relevant waren voor het recht op bijstand, ook als het ging om geld dat op basis van een leenovereenkomst zou moeten worden terugbetaald.
De stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen zijn ook terecht als inkomsten aangemerkt. Eiseres kon het ontvangen geld immers gebruiken voor haar levensonderhoud. Of het geleend geld betrof dat moest worden terugbetaald, is naar vaste rechtspraak niet relevant. Verweerder heeft van deze inkomsten overeenkomstig zijn nieuwe beleid voor zowel 2020 als 2021 € 1200,- per jaar vrijgelaten. Verweerder was gehouden de resterende inkomsten op de bijstand in mindering te brengen. Daarmee werd € 3.358,97 netto te veel betaald aan bijstand (het benadelingsbedrag), welk bedrag om die reden van eiseres moet worden teruggevorderd.
3.2.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiseres ook terecht een boete opgelegd van € 980,-. Op het benadelingsbedrag is de storting van € 45,- in de maand februari 2021 in verband met zwart werken in mindering gebracht, omdat eiseres dit zelf heeft gemeld bij de gesprekken terwijl haar toen niet de cautie is gegeven. Voor de hoogte van de boete moet volgens verweerder worden uitgegaan van 150% van het benadelingsbedrag wegens recidive. Eiseres heeft namelijk eerder binnen 5 jaar een boete gekregen wegens een te lang verblijf in het buitenland dat zij niet heeft gemeld. Omdat verweerder de schending van de inlichtingenplicht normaal verwijtbaar acht, was een boete ter hoogte van 50% van dat bedrag aangewezen (€ 3.385,47). Verweerder heeft die boete echter op basis van de draagkracht van eiseres verlaagd naar € 980,-.
Het standpunt van eiseres in beroep
4.1.
Eiseres voert in beroep opnieuw aan dat verweerder geen aanleiding had om de bankafschriften van een jaar terug te onderzoeken en dat de drie gesprekken onevenredig belastend voor haar waren. Volgens eiseres heeft verweerder hiermee misbruik gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid en in strijd met het evenredigheidsbeginsel gehandeld. Eiseres voert verder aan dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen ten onrechte zijn aangemerkt als inkomsten. Met de bijschrijvingen wilde haar ex-man bijdragen aan kosten van de kinderen. Het overige geld was afkomstig uit leningen van haar vader. Dit geld moet eiseres aan haar vader terugbetalen. Verweerder heeft niet onderkend dat geleend geld niet als inkomen wordt aangemerkt, als sprake is van een vooraf opgestelde leenovereenkomst waaraan een reële terugbetalingsverplichting is verbonden. Eiseres ziet bevestiging voor dit standpunt in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BF5131. In het geval van eiseres was sprake van drie geldleenovereenkomsten, waarmee zij in totaal € 4.208,- heeft geleend van haar vader. Haar vader is bereid een getuigenverklaring hierover af te leggen. Zij heeft dit geld bovendien niet voor haar levensonderhoud kunnen gebruiken. Zij heeft het geld besteed aan reiskosten naar Groningen wegens ziekte van haar ouders en voor de aankoop van een bank, een laptop voor haar dochter en laminaat.
4.2.
Eiseres voert in beroep tegen de boete aan dat geen sprake was van schending van de inlichtingenplicht, dan wel dat deze haar niet kan worden verweten of verminderde verwijtbaarheid had moeten worden aangenomen. Eiseres wist niet dat geleend geld relevant was voor de bijstandsuitkering en moest worden gemeld. Verweerder is bovendien bij het bepalen van de hoogte van de boete ten onrechte van recidive uitgegaan. De eerdere boete zag namelijk op een geheel andere schending van de inlichtingenplicht. Ook had verweerder in de draagkracht van eiseres aanleiding moeten zien de boete te matigen zoals voorgeschreven in de rechtspraak van de Raad. Ter zitting heeft eiseres de beroepsgrond dat verweerder de boete had moeten kwijtschelden, omdat het opleggen van de boete in strijd zou zijn met artikel 10:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingetrokken.

Beoordeling door de rechtbank

De wijze van onderzoek
5. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder bij het onderzoek misbruik van zijn onderzoeksbevoegdheid heeft gemaakt en onevenredig gebruik heeft gemaakt van onderzoeksmiddelen. Eiseres heeft in beroep herhaald wat zij daarover in bezwaar heeft aangevoerd en de rechtbank is het eens met de weerlegging daarvan in het bestreden besluit. Verweerder is immers op grond van artikel 53a van de Pw bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel voortzetting van de bijstand. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan verweerder deze bevoegdheid ook steeds en spontaan uitoefenen ten aanzien van alle bijstandsgerechtigden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres ook niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek een ander doel had dan de rechtmatigheid van de voortzetting van haar recht op bijstand te onderzoeken.
De niet gemelde bijschrijvingen en stortingen
6. De rechtbank stelt voorop dat bijstand een vangnetvoorziening is voor mensen die geen eigen middelen hebben om in hun bestaanskosten te voorzien. Bijschrijvingen van derden en stortingen van contant geld op een bankrekening van een bijstandsontvanger en diens minderjarige inwonende kinderen worden daarom in beginsel als voor de bijstand in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben en/of een relevante hoogte, kunnen worden gebruikt voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, gaat het om middelen in de vorm van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Deze worden in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
7. Eiseres heeft haar inlichtingenplicht geschonden door de onder 2. beschreven stortingen en bijschrijvingen niet te melden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat stortingen en bijschrijvingen voor het recht op bijstand relevante omstandigheden zijn die bij de bijstandverlenende instantie moeten worden gemeld, zodat die instantie kan beoordelen of deze als inkomsten in mindering op de bijstand moeten worden gebracht. Mede gelet op de omvang van de stortingen en bijschrijvingen in dit geval, had eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen en moeten weten dat zij deze stortingen en bijschrijven moest melden, ook als die afkomstig waren vanuit leningen van haar vader.
8. Verweerder heeft de onder 2. beschreven bijschrijvingen en stortingen van contant geld op de bankrekeningen van eiseres en haar twee minderjarige inwonende kinderen, na aftrek van de vrij gelaten bedragen, terecht als voor de bijstand relevante inkomsten aangemerkt.
8.1.
Ook als het hier zou gaan om door eiseres geleende bedragen die zij weer moet terugbetalen, gaat het in beginsel toch om voor de bijstand relevante inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Vanuit de gedachte dat bijstand een vangnetvoorziening is, is geen bijstand nodig als iemand zich door het aangaan van leningen middelen verschaft om in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. Dat is de reden dat een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de Pw niet is uitgezonderd van het middelenbegrip. Het is daarom niet relevant dat bij zo’n lening én de lening én de bijstand moet worden terugbetaald. Dit is vaste rechtspraak, die in 2023 nog meermaals in uitspraken van de Raad is bevestigd, recentelijk nog in de uitspraak van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1016. Uit die rechtspraak volgt ook dat de vraag of geld al dan niet is geleend, wel van belang is voor de vraag hoe iemand voorafgaand aan de bijstandsaanvraag heeft geleefd, als ook voor het bepalen van het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening. Over dat laatste gaat de door eiseres in beroep aangehaalde uitspraak van de Raad. Deze uitspraak is daarom niet van belang voor de beoordeling van dit geschil.
8.2.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om in afwijking van deze rechtspraak te oordelen omdat sprake zou zijn van strijd met het evenredigheidsbeginsel, zoals door eiseres ter zitting is betoogd. In de eerste plaats onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ontvangen bedragen afkomstig waren uit leningen van haar vader. Voor de stortingen geldt dat de herkomst daarvan onduidelijk is en verder is geen verband te construeren tussen de in de leenovereenkomsten genoemde bedragen en de op de rekeningen bijgeschreven bedragen. In de tweede plaats geldt als uitgangspunt dat eiseres geacht wordt kosten van levensonderhoud en algemeen gebruikelijke kosten als reiskosten, woninginrichtingskosten en kosten voor de aanschaf van apparatuur, te betalen uit de bijstand. Dit maakt dat eiseres zich niet kon wenden tot haar ex-man of vader voor aanvullende middelen hiervoor zonder dat dit gevolgen heeft voor haar uitkering, ook niet als zij niet uitkwam met haar bijstandsuitkering. Verweerder heeft aangegeven op dit uitgangspunt een uitzondering te willen maken als de ontvangen bedragen werden ontvangen voor specifiek noodzakelijke kosten en daaraan meteen werden besteed, maar eiseres heeft niet aannemelijk kunnen maken dat dat het geval was. Eiseres kon dus naar eigen inzicht de bijgeschreven en gestorte bedragen in aanvulling op de ontvangen bijstand besteden. Verweerder heeft eiseres hiervoor, door van de ontvangen bedragen € 1200,- per jaar aan te merken als giften en deze niet in aanmerking te nemen als inkomsten voor de bijstandsuitkering van eiseres, afdoende de volgens haar benodigde extra financiële ruimte gegeven.
9. Verweerder heeft daarom terecht de bijstandsuitkering van eiseres voor de in aanmerking genomen bijschrijvingen en stortingen herzien en de te veel betaalde bijstand van eiseres teruggevorderd.
De boete
10. De rechtbank acht in dit geval een boete van € 980,- passend en geboden.
10.1.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat verweerder heeft aangetoond dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door de in aanmerking genomen bijschrijvingen en stortingen niet te melden bij verweerder. Als gevolg van het niet melden door eiseres heeft verweerder te veel bijstand aan eiseres betaald. Artikel 18a, eerste lid, van de Pw verplichtte verweerder om die reden om aan eiseres een boete op te leggen. Dat eiseres het te veel betaalde bedrag moet terugbetalen en daarnaast een boete, is verdisconteerd in de wettelijke boetesystematiek en wordt dan ook niet door de rechtbank op evenredigheid getoetst.
10.2.
Het is aan eiseres om omstandigheden van verminderde verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 2a van het Boetebesluit aan te voeren en te bewijzen. Eiseres is daarin niet geslaagd. Het betoog dat eiseres niet wist dat zij geld dat afkomstig was uit leningen moest melden, kan niet slagen, alleen al omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de gestorte en bijgeschreven bedragen afkomstig waren uit leningen. De rechtbank verwijst hierbij naar wat onder 7.3. is overwogen. Verweerder is daarom terecht uitgegaan van een normale verwijtbaarheid.
10.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van recidive binnen vijf jaar. Bij besluit van 13 november 2018 heeft verweerder immers aan eiseres een boete van € 109,- opgelegd vanwege het schenden van de inlichtingenplicht als gevolg waarvan te veel bijstand werd betaald. Weliswaar ging het in dat besluit om het niet melden van een verblijf in het buitenland terwijl het in dit geval gaat om het melden van stortingen en bijschrijvingen, maar dat betekent niet dat geen sprake is van recidive. Het gaat erom dat eiseres zowel in dit als in het eerdere geval de inlichtingenplicht heeft geschonden als gevolg waarvan te veel bijstand werd betaald.
De rechtbank ziet voor dit oordeel bevestiging in de uitspraak van de Raad van 13 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2715.
10.4.
Verweerder heeft daarnaast afdoende rekening gehouden met de draagkracht van eiseres bij het bepalen van de boete. Er is uitgegaan van een aflossingsruimte voor eiseres per maand ter hoogte van een beslagvrije voet van 95% van de toepasselijke bijstandsnorm. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet bij een normale verwijtbaarheid en recidive de hoogte van de boete dan worden gesteld op achttien maal 5% van de voor eiseres geldende norm (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2231). Dit leidt tot een bedrag ter hoogte van de door verweerder opgelegde boete. Er is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de boete verder moet worden gematigd, nu de boete door verrekening van de proceskosten in bezwaar en inhouding op de bijstand inmiddels volledig werd voldaan.

Conclusie en gevolgen

11. De rechtbank concludeert dat verweerder op goede gronden heeft besloten tot herziening van de bijstandsuitkering, terugvordering van de te veel betaalde bijstand en oplegging van de boete. Het beroep is daarom ongegrond. Eiseres krijgt om die reden het betaalde griffierecht niet terug en ook geen vergoeding voor haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr.M. Lammerse, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023.
De griffier en de rechter zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.