ECLI:NL:RBROT:2023:7726

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 september 2023
Publicatiedatum
29 augustus 2023
Zaaknummer
10277227
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een lening met rechtsgeldige cessie en verjaring van rente

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst van € 10.000,- die op 4 januari 2016 is gesloten tussen [naam bedrijf] en [gedaagde]. De lening had een rente van 12% per jaar en moest binnen 24 maanden worden terugbetaald. Op 15 mei 2019 heeft [naam bedrijf] haar vorderingen op [gedaagde] gecedeerd aan [eiser]. De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] in oktober 2022 aangesproken op de terugbetaling van de lening, maar [gedaagde] heeft slechts € 750,- afgelost.

[eiser] vordert nu de hoofdsom van € 10.000,- en de verschenen rente van € 9.746,-, en stelt dat de cessie rechtsgeldig is. [gedaagde] betwist de vordering en voert aan dat de cessie niet authentiek is en dat er geen rente verschuldigd is. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering en dat er geen sprake is van een consumentenkrediet. De cessie wordt als rechtsgeldig beschouwd, en de kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom en de wettelijke rente toe, met uitzondering van de rente die is verjaard.

De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] € 9.490,- aan [eiser] moet betalen, met wettelijke rente vanaf 25 oktober 2022, en dat [gedaagde] ook de proceskosten moet vergoeden. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10277227 CV EXPL 23-961
datum uitspraak: 1 september 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats 1],
eiser,
gemachtigde: [naam],
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.B. Maliepaard.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘[gedaagde]’ genoemd.

1..De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 29 december 2022, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de e-mail van 3 mei 2023 van [eiser], met bijlagen;
  • de brief van 30 mei 2023 van [eiser], met bijlagen;
  • de brief van 12 juli 2023 van [gedaagde].
1.2.
Op 15 mei 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling met partijen en hun gemachtigden besproken.

2..De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn kennissen van elkaar.
2.2.
Op 4 januari 2016 heeft [naam bedrijf], een vennootschap naar Zweeds recht (hierna: [naam bedrijf]) een geldleningsovereenkomst gesloten met [gedaagde] op grond waarvan [naam bedrijf] een lening van € 10.000,- heeft verstrekt aan [gedaagde]. De overeenkomst bepaalt verder, voor zover van belang:
“2. The loan holds an annual interest of 12,00% and shall be paid quarterly (every three (3)
months) during the whole period of loan, to the CREDITOR’s bank account, point 7. of this agreement.
3. The period of loan is 24 months from today’s date. The DEBTOR shall return the loan of 10.000 EUR freely, in parts or as one transaction, as soon as the DEBTOR’s cash slow allows it to happen with in the period of loan.”
2.3.
In een Zweedstalige overeenkomst van 15 mei 2019 is opgenomen dat [naam bedrijf] activa overdraagt aan [eiser], waaronder alle vorderingen van [naam bedrijf] op [gedaagde]. [naam bedrijf] is op 12 februari 2021 opgeheven. [eiser] was bestuurder en aandeelhouder van [naam bedrijf].
2.4.
De advocaat van [eiser] (mr. G. de Hoogd) heeft per e-mail van 24 oktober 2022, voor zover van belang, het volgende geschreven aan [gedaagde]:
“Terug naar Uw schuld aan [eiser] ad. thans € 20.946. [eiser] geeft U twee “smaken” om tot inlossing over te gaan: binnen 12 dan wel 6 maanden.
(…)
Voor welke optie U ook kiest:
indien U met tijdige (af-)betaling ingebreke blijft, zal de resterende hoofdsom en renteverplichting weer in één keer opeisbaar worden.”
2.5.
[gedaagde] heeft in totaal € 750,- van de lening afgelost.

3..Het geschil

3.1.
[eiser] eist, na vermindering van zijn eis, samengevat:
  • [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 19.746,- met rente;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten met rente;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Het bedrag dat wordt geëist, bestaat uit de hoofdsom van € 10.000,- en verschenen rente van € 9.746,- (berekend tot 25 oktober 2022).
3.2.
[eiser] baseert zijn eis op het volgende. Door middel van de akte van cessie van 15 mei 2019 heeft [naam bedrijf] haar vorderingen op [gedaagde] rechtsgeldig gecedeerd aan [eiser]. [gedaagde] blijft, ondanks aanmaning en sommatie, in gebreke met de afbetaling van de lening en de contractuele rente van 12% per jaar.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de eis en voert samengevat het volgende aan. Uit het exploot van de dagvaarding volgt dat [naam] optreedt voor mr. G. de Hoogd – en dus niet voor [eiser]. Mr. De Hoogd heeft geen vordering op [gedaagde]. Dit leidt tot afwijzing van de vordering dan wel tot niet ontvankelijkheid van mr. De Hoogd / [eiser]. De overgelegde overeenkomst van 15 mei 2019 is niet authentiek en bovendien in de Zweedse taal, zodat niet kan worden vastgesteld wat er precies in de overeenkomst staat. Daarnaast betwist [gedaagde] de rechtsgeldigheid van de cessie. Tussen partijen is verder stilzwijgend overeengekomen dat in afwijking van de tekst van de geldleningsovereenkomst geen rente verschuldigd was. Primair is [gedaagde] dus helemaal geen rente verschuldigd. Subsidiair geldt dat de gevorderde rente te hoog is. De rentevordering over 2016 en 2017 (tot en met oktober) is verjaard en na afloop van de geldleningsovereenkomst is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd.
3.4.
Op de overige stellingen van partijen die van belang zijn gaat de kantonrechter hierna in.

4..De beoordeling

[eiser] is ontvankelijk
4.1.
De kantonrechter gaat voorbij aan het ontvankelijkheidsverweer van [gedaagde]. Uit de dagvaarding volgt voldoende duidelijk dat [eiser] de eisende partij is en dat [naam] als (sub)gemachtigde van [eiser] optreedt.
Geen consumentenkrediet
4.2.
Voor de verdere beoordeling is van belang dat geen sprake is van een consumentenkrediet, omdat nergens uit blijkt dat [naam bedrijf] de lening in het kader van de uitoefening van haar bedrijfsactiviteiten heeft verleend. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. Uit de stellingen van partijen leidt de kantonrechter af dat de lening is verstrekt toen [gedaagde] in financieel zwaar weer verkeerde en [eiser] hem, als kennis, wilde helpen.
De cessie is rechtsgeldig
4.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een rechtsgeldige cessie, waardoor de vorderingen die [naam bedrijf] had op [gedaagde] zijn overgedragen op [eiser]. Dit licht zij hierna toe.
4.4.
Vanwege de betwisting van de authenticiteit van de bij dagvaarding (productie 2) en per e-mail van 3 mei 2023 overgelegde overeenkomst van 15 mei 2019, is [eiser] na afloop van de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld de authentieke versie van die overeenkomst in het geding te brengen. Dat heeft hij gedaan. [gedaagde] betwist in zijn reactie daarop niet langer de authenticiteit van de overeenkomst, zodat de kantonrechter ervan uitgaat dat [gedaagde] dat verweer niet handhaaft. De authenticiteit van de overeenkomst staat dus niet meer ter discussie. [eiser] heeft daarnaast een beëdigde vertaling van de overeenkomst in het geding gebracht. [gedaagde] heeft geen opmerkingen gemaakt over de vertaling, zodat de kantonrechter uitgaat van de juistheid van die vertaling.
4.5.
De levering van rechten op naam is op meerdere manieren mogelijk. Artikel 3:94 lid 1 BW bepaalt dat levering van de uit te oefenen rechten plaatsvindt door een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de persoon ([gedaagde]) door de vervreemder ([naam bedrijf]) of verkrijger ([eiser]). Anders dan [gedaagde] betoogt, hoeft de tot levering strekkende verklaring niet met zoveel woorden in de akte te zijn opgenomen (Hoge Raad 29 juni 2001, NJ 2001, 662). Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat kan worden vastgesteld dat de akte is bestemd tot levering van de bedoelde vorderingen. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt dat voldoende uit de overeenkomst, omdat daarin is opgenomen dat [naam bedrijf] op 15 mei 2019 al haar vorderingen op [gedaagde] heeft overgedragen aan [eiser]. De overeenkomst vermeldt ook de titel, namelijk verrekening van de vordering van [eiser] op [naam bedrijf]. [gedaagde] betwist die titel weliswaar, maar dat doet niet ter zake, alleen al omdat voor de rechtsgeldigheid van een akte van cessie niet is vereist dat de titel wordt vermeld (zie wederom Hoge Raad 29 juni 2001, NJ 2001, 662). Het verweer van [gedaagde] dat de vordering in de overeenkomst onvoldoende bepaald is, slaagt ook niet. Dat voor een nadere specificatie van de vordering de boekhouding van [naam bedrijf] moet worden geraadpleegd, doet aan de voldoende bepaaldheid niet af (Hoge Raad 20 september 2002, NJ 2004, 182). Verder staat vast dat de cessie in ieder geval bij de dagvaarding is medegedeeld aan [gedaagde]. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 3:94 lid 1 BW.
Contractuele rente verschuldigd over de periode 24 oktober 2017 tot en met 4 januari 2018
4.6.
[gedaagde] voert meerdere verweren tegen de gevorderde rente. Ten eerste stelt hij dat partijen in afwijking van de overeenkomst stilzwijgend zijn overeengekomen dat helemaal geen rente verschuldigd is over de lening. Dat blijkt volgens [gedaagde] uit het feit dat [eiser] nooit aanspraak heeft gemaakt op rente, althans niet eerder dan 24 oktober 2022. [eiser] betwist deze stilzwijgende afspraak. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot het oordeel kunnen leiden dat partijen in afwijking van de rente-afspraak in de overeenkomst stilzwijgend zijn overeengekomen dat in het geheel geen rente is verschuldigd. De enkele omstandigheid dat uit de stukken niet is gebleken dat [eiser] eerder dan 24 oktober 2022, bij monde van zijn gemachtigde, expliciet aanspraak heeft gemaakt op betaling van rente, is onvoldoende om een stilzwijgende overeenstemming daarover aan te nemen.
4.7.
Die omstandigheid is wel van belang bij de beoordeling van het beroep op verjaring.
[gedaagde] doet immers een beroep op verjaring ten aanzien van de rente over 2016 en 2017 (tot en met oktober). De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar (artikel 3:308 BW). [eiser] betwist niet gemotiveerd dat hij pas voor het eerst per brief van 24 oktober 2022 een stuitingshandeling met betrekking tot de vervallen rente heeft verricht. Uit de overgelegde stukken blijkt ook niet dat [eiser] eerder een stuitingshandeling heeft verricht. De rente die meer dan vijf jaar vóór 24 oktober 2022, dus vóór 24 oktober 2017 opeisbaar is geworden, is daarom verjaard en niet toewijsbaar.
4.8.
Vervolgens is in geschil of ook na afloop van de leningsovereenkomst (dus na 4 januari 2018) nog contractuele rente van 12% per jaar is verschuldigd. Van belang is dat artikel 2 van de overeenkomst bepaalt dat de lening een rente heeft van 12% per jaar, die elke drie maanden moet worden betaald, gedurende de gehele periode van de lening. Artikel 3 van de overeenkomst bepaalt dat de periode van de lening 24 maanden is. De overeenkomst vermeldt niets over een rentepercentage na afloop van die 24 maanden. [eiser] heeft verder geen grondslag gesteld voor het vorderen van de contractuele rente na 4 januari 2018. De contractuele rente na 4 januari 2018 is daarom niet toewijsbaar.
4.9.
De conclusie is dat [gedaagde] contractuele rente van 12% per jaar verschuldigd is over € 10.000,- vanaf 24 oktober 2017 tot en met 4 januari 2018. Dat komt neer op een bedrag van € 240,-.
4.10.
[gedaagde] heeft in totaal € 750,- betaald aan [eiser] na afloop van de geldleningsovereenkomst. Dat bedrag strekt eerst in mindering op de rente en daarna op de hoofdsom (artikel 6:44 BW). Aan hoofdsom is daarom een bedrag van € 9.490,- toewijsbaar (€ 10.000,- + € 240,- - € 750,-).
4.11.
[eiser] vordert de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf 25 oktober 2022. Dit wijst de kantonrechter toe, omdat hij daarvoor voldoende heeft gesteld en [gedaagde] ook erkent dat hij de wettelijke rente verschuldigd is.
Proceskosten
4.12.
[gedaagde] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). Aangezien [eiser] in de dagvaarding een hoger bedrag heeft gevorderd dan toewijsbaar is gebleken, heeft hij ook een hoger bedrag aan griffierecht betaald (namelijk € 693,- in plaats van € 244,-). De kantonrechter vindt dat het verschil als nodeloos gemaakte kosten voor rekening van [eiser] moet blijven. De proceskosten aan de kant van [eiser] stelt de kantonrechter tot vandaag vast op € 109,83 aan dagvaardingskosten, € 244,- aan griffierecht en € 660,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 330,-). Dit is totaal € 1.013,83. Voor kosten die [eiser] maakt na deze uitspraak moet [gedaagde] een bedrag betalen van € 132,-. Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853). De wettelijke rente wordt toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.13.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5..De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 9.490,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 oktober 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] tot vandaag worden vastgesteld op € 1.013,83 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Aukema-Hartog en in het openbaar uitgesproken.
49039