In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 1 september 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst van € 10.000,- die op 4 januari 2016 is gesloten tussen [naam bedrijf] en [gedaagde]. De lening had een rente van 12% per jaar en moest binnen 24 maanden worden terugbetaald. Op 15 mei 2019 heeft [naam bedrijf] haar vorderingen op [gedaagde] gecedeerd aan [eiser]. De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] in oktober 2022 aangesproken op de terugbetaling van de lening, maar [gedaagde] heeft slechts € 750,- afgelost.
[eiser] vordert nu de hoofdsom van € 10.000,- en de verschenen rente van € 9.746,-, en stelt dat de cessie rechtsgeldig is. [gedaagde] betwist de vordering en voert aan dat de cessie niet authentiek is en dat er geen rente verschuldigd is. De kantonrechter oordeelt dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vordering en dat er geen sprake is van een consumentenkrediet. De cessie wordt als rechtsgeldig beschouwd, en de kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom en de wettelijke rente toe, met uitzondering van de rente die is verjaard.
De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] € 9.490,- aan [eiser] moet betalen, met wettelijke rente vanaf 25 oktober 2022, en dat [gedaagde] ook de proceskosten moet vergoeden. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.