ECLI:NL:RBROT:2023:7745

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
30 augustus 2023
Zaaknummer
ROT 22/5415
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake naheffingsaanslag parkeerbelasting en onterecht verklaard bezwaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 augustus 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. de Jong en mr. P. van Hattem, had bezwaar aangetekend tegen een beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, die op 3 augustus 2022 een naheffingsaanslag van € 68,30 had opgelegd. Dit bedrag bestond uit € 1,80 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van naheffing. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiser op 5 oktober 2022 niet-ontvankelijk, waarop eiser beroep instelde.

Tijdens de zitting op 17 augustus 2023 zijn eiser en zijn gemachtigde niet verschenen, terwijl de verweerder vertegenwoordigd was. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaarschrift wel degelijk de gronden van het bezwaar bevatte. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en besloot de zaak inhoudelijk te behandelen, waarbij zij oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Eiser had aangevoerd dat hij bezig was met laden en lossen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat dit het geval was.

De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag in stand blijft, maar dat de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiser, vastgesteld op € 418,50. De rechtbank bepaalde dat de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf vier weken na de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/5415

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 augustus 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaatsnaam], eiser,

gemachtigde: mr. B. de Jong,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. P. van Hattem.

Procesverloop

Verweerder heeft eiser bij beschikking van 3 augustus 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen opgelegd. De naheffingsaanslag beloopt in totaal € 68,30, bestaande uit € 1,80 aan verschuldigde parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten naheffing (vorderingsnummer [nummer]).
Bij uitspraak op bezwaar van 5 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de beschikking en de aanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2023. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door zijn collega, [naam].

Overwegingen

1. Op 23 juli 2022 om 9:55 uur heeft een parkeercontroleur van verweerder geconstateerd dat de auto van eiser (kenteken [kenteken]) stond geparkeerd aan de Franselaan in Rotterdam zonder dat voldoende parkeerbelasting was voldaan.
Niet-ontvankelijkheid in bezwaar
2. Tussen partijen is in beroep niet langer in geschil dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar in strijd met artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard, nu het bezwaarschrift van eiser wel degelijk de gronden van het bezwaar bevatte. Het beroep is dan ook gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Nu beide partijen de rechtbank hebben verzocht de zaak inhoudelijk te behandelen, zal de rechtbank de onderhavige zaak finaal beslechten.
Onmiddellijk laden en lossen
3. Eiser voert aan dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd omdat sprake was van het laden en lossen van goederen met enige omvang en/of gewicht, zodat niet is voldaan aan de definitie van het begrip parkeren.
4. Voor de beoordeling van het beroep is de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) van belang. Op grond van artikel 1 van de Verordening wordt onder ‘parkeren’ verstaan: gedurende een aaneengesloten periode doen of laten stilstaan van een motorvoertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
5. De rechtbank stelt voorop dat onder ‘onmiddellijk laden en lossen’ moet worden verstaan het bij voortduring inladen of uitladen van zaken van enige omvang of enig gewicht, onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht en gedurende de tijd die daarvoor nodig is. Het moet gaan om zaken van een zodanige omvang of gewicht dat zij niet of bezwaarlijk op een andere wijze dan per voertuig ter plaatse kunnen worden gehaald of gebracht (zie het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:445).
6. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van onmiddellijk laden en lossen. Uit de foto’s die de scanauto van verweerder van het voertuig van eiser heeft gemaakt, blijkt dat het voertuig op een parkeerplaats stond, de portieren gesloten waren en niemand zich in de nabijheid van het voertuig bevond. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus terecht vastgesteld dat sprake was van parkeren. De beroepsgrond slaagt niet.
Legaliteitsbeginsel
7. Eiser stelt dat de parkeerbelasting is geheven in strijd met het (fiscale) legaliteitsbeginsel, nu de basis van het tarief van een belasting op grond van artikel 104 van de Grondwet moet zijn vastgelegd in een wet in formele zin.
8. De rechtbank oordeelt als volgt. Voor de parkeerbelasting is de basis voor het tarief vastgelegd in artikel 225, achtste lid, van de Gemeentewet. Gelet op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet kan de rechtbank niet beoordelen of regeling van de parkeerbelasting in de Gemeentewet voldoet aan het bepaalde in artikel 104 van de Grondwet. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf een beslissing en zal het bezwaar ongegrond verklaren, omdat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Dat betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 418,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5). Het gewicht van de zaak is bepaald op ‘licht’ omdat het beroep betrekking heeft op een parkeerbelastingzaak (zie het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 november 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2131). De rechtbank ziet in hetgeen verweerder heeft aangevoerd geen reden een lagere wegingsfactor te hanteren.
12. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de toe te kennen proceskostenveroordeling. Voor wettelijke rente over een door de rechter uitgesproken veroordeling tot vergoeding van proceskosten geldt het uitgangspunt dat de uiterste datum waarop aan deze veroordeling moet zijn voldaan, is gelegen vier weken na de datum waarop de uitspraak waarin de veroordeling is opgenomen, is gedaan (zie het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4). De rechtbank ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- verklaart het bezwaar ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser;
- bepaalt dat verweerder de wettelijke rente verschuldigd is aan eiser over het bedrag van de proceskosten vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).