ECLI:NL:RBROT:2023:8296

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
644726
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van de curator op grond van artikel 2:9 BW en artikel 47 e.v. Fw met betrekking tot niet-zakelijke uitgaven en onttrekkingen door bestuurders van een zorgstichting

In deze zaak vorderde de curator van de failliete Stichting [afkorting stichting01] op basis van artikel 2:9 BW en artikel 47 e.v. van de Faillissementswet (Fw) dat bepaalde uitgaven en onttrekkingen door de bestuurders [gedaagde01] en [gedaagde02] als niet-zakelijk zouden worden gekwalificeerd. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de curator voldoende had aangetoond dat de administratie van de stichting gebrekkig was en dat de bestuurders niet hadden gehandeld als redelijk denkende bestuurders. De curator had verschillende uitgaven gecategoriseerd, waaronder horeca, vakanties, (merk)kleding en supermarkten, en stelde dat deze uitgaven niet in lijn waren met de activiteiten van de stichting. De rechtbank wees de vorderingen van de curator grotendeels toe, waarbij de bestuurders hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van aanzienlijke bedragen aan de boedel van de stichting, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de curator ook recht had op vergoeding van buitengerechtelijke kosten en beslagkosten. De vorderingen in reconventie van de bestuurders tot opheffing van de conservatoire beslagen werden afgewezen. De uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
Zaaknummer: C/10/644726 / HA ZA 22-747
Vonnis van 6 september 2023
in de zaak van
[eiser01] ,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting [naam stichting01],
te [plaats01] ,
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. E.R.P. von Hegedus te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde01] ,

hierna te noemen: [gedaagde01] ,
2.
[gedaagde02],
hierna te noemen: [gedaagde02] ,
te [plaats01] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde01] en [gedaagde02] ,
advocaat: mr. J.G.M. Roijers te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 2 september 2022, met producties,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de brief van de rechtbank van 29 december 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de brief van de rechtbank van 16 februari 2023 met een zittingsagenda,
- de mondelinge behandeling van 15 maart 2023, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt, en de daar overgelegde spreekaantekeningen van partijen.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2021 is Stichting [stichting01] (hierna: [afkorting stichting01] ) in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curator als zodanig.
2.2.
Bestuurders van [afkorting stichting01] waren [gedaagde01] en [gedaagde02] .
2.3.
[afkorting stichting01] exploiteerde een zorgonderneming in de regio Rotterdam en hield zich bezig met de ondersteuning en zorg voor cliënten met een verstandelijke en/of psychische beperking in het kader van de Wet langdurige zorg (hierna: Wlz), de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) en/of de Wet forensische zorg (hierna: Wfz).
2.4.
Het statutaire doel van [afkorting stichting01] luidt:
“Het als maatschappelijke onderneming door middel van een doelmatige en transparante bedrijfsvoering leveren van cliëntgerichte, veilige en betaalbare zorg van goede kwaliteit in de ruimste zin van het woord, zulks al dan niet op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning en/of op grond van een (zorg)verzekering als gedefinieerd in de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten en/of de Zorgverzekeringswet en/of Wet Langdurige Zorg”
2.5.
De verleende zorg onder de Wlz werd gedeclareerd aan Zilveren Kruis. De gemeente vergoedde de zorg onder de Wmo en de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) vergoedde de zorg die [afkorting stichting01] leverde aan haar forensische cliënten.
2.6.
De curator heeft onderzoek gedaan naar de mogelijke oorzaken van het faillissement en heeft bij brief van 10 november 2021 zijn voorlopige bevindingen gedeeld met [gedaagde01] en [gedaagde02] . Daarnaast heeft de curator een aantal betalingen van [afkorting stichting01] aan het bestuur buitengerechtelijk vernietigd en teruggevorderd van het bestuur. De curator heeft [gedaagde01] en [gedaagde02] verzocht om op een aantal specifieke vragen te reageren over verschillende uitgaven en onttrekkingen bij [afkorting stichting01] . Indien zij hiervoor toegang nodig zouden hebben tot de administratie van [afkorting stichting01] , konden zij een afspraak met de curator maken.
2.7.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben via hun advocaat grotendeels afwijzend gereageerd op de voorlopige bevindingen van de curator bij e-mails van 24 december 2021 en 16 februari 2022.
2.8.
De curator heeft [gedaagde01] en [gedaagde02] vervolgens bij brief van 8 maart 2022 de verschillende uitgaven en onttrekkingen opnieuw opgesomd en aangekondigd dat hiervan betaling van de bestuurders zal worden gevorderd omdat de betreffende bedragen niet kunnen worden verantwoord als zakelijke betalingen.
2.9.
Op 1 juni 2022 heeft de curator conservatoir beslag laten leggen op de, ieder aan hen in eigendom toebehorende, onverdeelde helft van de woning van [gedaagde01] en [gedaagde02] . Ook heeft de curator ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] beslag laten leggen onder een aantal banken, welke beslagen geen doel hebben getroffen.
2.10.
Op 23 juni 2022 heeft tussen de curator en [gedaagde01] en [gedaagde02] een gesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek zijn zij overeengekomen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] een concrete en gedetailleerde reactie zouden verstrekken op de aansprakelijkstelling in de brief van 8 maart 2021 om te bezien of partijen overeenstemming zouden kunnen bereiken over een mogelijke regeling. De curator heeft in dat verband de voorzieningenrechter tweemaal verzocht om verlenging van de termijn om de eis in de hoofdzaak in te stellen, welk verzoek is toegewezen. Een minnelijke regeling is niet tot stand gekomen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De curator vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 van in totaal € 9.771,06 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde01] rechtsgeldig heeft vernietigd dan wel (de titel voor) deze betalingen alsnog vernietigt;
2. voor recht verklaart dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 van in totaal € 10.056,25 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde02] rechtsgeldig heeft vernietigd dan wel (de titel voor) deze betalingen alsnog vernietigt;
3. [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag van € 602.062,21, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
4. [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag van € 131.390,31, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
5. [gedaagde01] veroordeelt tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag van € 9.771,06 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
6. [gedaagde02] veroordeelt tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag van € 10.056,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
7. [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 6.509,00;
8. [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk veroordeelt in de (na)kosten van dit geding, daaronder begrepen de beslagkosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van het vonnis.
3.2.
De curator heeft aan zijn vorderingen onder 3 en 4 primair ten grondslag gelegd dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld als bedoeld in artikel 2:9 BW op grond waarvan het bestuur aansprakelijk is voor de schade die als gevolg hiervan is ontstaan. Daarnaast is volgens de curator sprake van onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203 BW, ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 BW en onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW. Ook heeft de curator een beroep gedaan op de faillissementspauliana als bedoeld in artikel 47 en verder van de Faillissementswet (bij vorderingen 1, 2, 5 en 6).
3.3.
[gedaagde01] en [gedaagde02] voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de curator in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van die vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de curator in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.
In reconventie
3.5.
[gedaagde01] en [gedaagde02] vorderen dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad de namens de curator ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] gelegde conservatoire beslagen opheft, met veroordeling van de curator in de (na)kosten van het geding, te vermeerderen met rente.
3.6.
De curator voert verweer. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [gedaagde01] en [gedaagde02] in hun vordering, dan wel tot afwijzing van die vordering, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde01] en [gedaagde02] in de (na)kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Juridisch kader
4.1.
Artikel 2:9 BW schrijft voor dat iedere bestuurder is gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Bestuurders dienen zich daarbij te richten naar het belang van de rechtspersoon. Uit vaste jurisprudentie volgt dat van aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de rechtspersoon op grond van artikel 2:9 BW pas sprake is bij een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Van kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder – onder dezelfde omstandigheden – zo gehandeld zou hebben.
4.2.
Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. Van onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurders kan onder meer sprake zijn bij het onttrekken van middelen aan de rechtspersoon, bij het vermengen van privézaken met zaken van de rechtspersoon.
4.3.
Als er sprake is van ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur, kan de rechtspersoon van de bestuurders op grond van artikel 2:9 BW vergoeding van de schade vorderen die zij als gevolg daarvan heeft geleden. In dit geval, waarin sprake is van een faillissement, wordt de rechtspersoon daarbij door de curator vertegenwoordigd. Die schade dient de curator te begroten door een vergelijking te maken tussen het vermogen van de rechtspersoon in de daadwerkelijke situatie en het vermogen in de hypothetische situatie dat het ernstig verwijtbaar onbehoorlijk bestuur niet zou hebben plaatsgevonden. Deze vermogensvergelijking leidt er in dit geval toe dat de curator het saldo van de vermeende privé-uitgaven en de onttrekkingen ten titel van schadevergoeding van [afkorting stichting01] bij de bestuurders vordert.
Verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring
4.4.
[gedaagde01] en [gedaagde02] verzoeken de rechtbank primair om de nietigheid van de dagvaarding uit te spreken en de curator om die reden niet ontvankelijk te verklaren. Volgens hen zou de dagvaarding niet voldoen aan de eisen van artikel 111 lid 2 sub d Rv, omdat deze te summier zou zijn en niet de juridische gronden en onderbouwing van de vorderingen zou bevatten. De rechtbank ziet geen grond om de dagvaarding nietig te verklaren. De curator heeft zijn standpunt in de dagvaarding op voldoende duidelijke wijze naar voren gebracht. Hier komt bij dat de curator zijn standpunt eerder uitvoerig aan [gedaagde01] en [gedaagde02] kenbaar heeft gemaakt met zijn brieven van 10 november 2021 en 8 maart 2022 (zie onder 2.6 en 2.8), waarnaar in de dagvaarding meermaals wordt verwezen en die ook als producties zijn overgelegd. Ook is voldoende duidelijk wat de gronden zijn van de vordering van de curator.
Onderbouwing van de vorderingen
4.5.
Voor het geval de curator wel ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen, hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] als belangrijkste hoofdverweer aangevoerd dat de curator niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan in het kader van de stelplicht en de bewijslast. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] heeft de curator de verschillende onderdelen van zijn vordering, met name wat betreft de gestelde niet-zakelijke betalingen en onttrekkingen, onvoldoende toegelicht en onderbouwd zodat zij daar ook onvoldoende op hebben kunnen reageren. Dit betekent volgens hen dat de vordering(en) van de curator moeten worden afgewezen.
4.6.
De curator stelt zich – kort weergegeven – onder meer op het standpunt dat een aanzienlijk aantal betalingen van [afkorting stichting01] niet binnen het statutaire doel en de activiteiten van [afkorting stichting01] passen. Volgens de curator hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] voor zichzelf in privé op grote schaal (luxe) goederen aangeschaft op kosten van [afkorting stichting01] . Zij zijn aansprakelijk voor de schade die [afkorting stichting01] hierdoor heeft geleden. Volgens de curator zou ieder weldenkend bestuurder ervan op de hoogte moeten zijn dat de privé-uitgaven niet te verantwoorden zijn als zakelijke uitgaven, zeker niet van een maatschappelijke zorgstichting als [afkorting stichting01] , die voor haar inkomsten grotendeels afhankelijk is van publiek geld.
4.7.
De curator heeft de betalingen en onttrekkingen onderverdeeld in de volgende categorieën; (i) Horeca, (ii) Vakantie, (iii) (Merk)kleding, (iv) Supermarkten, (v) Overig, (vi) Contante opname (vii) Onttrekkingen en (viii) Pauliana. De rechtbank zal deze categorieën hierna bespreken, maar eerst zal zij meer algemeen ingaan op de stelplicht en de bewijslast, met name in het licht van het primaire beroep van de curator op artikel 2:9 BW.
4.8.
Op de rechtspersoon rust in beginsel de stelplicht van de feiten waarop het onbehoorlijk bestuur en de ernstige verwijtbaarheid zijn gebaseerd en bij voldoende betwisting draagt de rechtspersoon hiervan ook de bewijslast. Dit betekent dat het aan de rechtspersoon is, in dit geval de curator, om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is van onbehoorlijk bestuur en dat het bestuur daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.9.
De curator heeft allereerst gemotiveerd toegelicht dat de administratie van [afkorting stichting01] niet op orde was. Zo ontbrak volgens de curator onder meer een duidelijk overzicht van haar eigendommen, een kasboek, een overzicht van de door de werknemers gewerkte uren en een deugdelijk overzicht van de debiteuren. Ook ontbrak een accurate vastlegging van en toelichting op ingediende declaraties en onkostenvergoedingen. Bovendien sloten volgens de curator de uitgaven van [afkorting stichting01] niet aan op de interne administratie, de jaarrekeningen 2018 en 2019 en de grootboekkaarten 2019 en 2020. De curator heeft vervolgens toegelicht dat hij voor de het bestaan en de onderbouwing van zijn vordering de bankadministratie van [afkorting stichting01] heeft onderzocht en de mutaties daarin heeft vergeleken met de administratie van [afkorting stichting01] die (wel) voorhanden was. Omdat hij aan de hand hiervan verschillende uitgaven en onttrekkingen niet kon plaatsen en verantwoorden, heeft hij die posten gecategoriseerd (zie hiervoor onder 4.7) en vervolgens aan [gedaagde01] en [gedaagde02] voorgelegd met het verzoek de posten te verklaren en toe te lichten, waarbij hen ook de toegang tot de administratie is aangeboden. Dit is onder meer gebeurd bij brieven van 10 november 2021 en 8 maart 2022. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een bespreking op 23 juni 2022. Indien [gedaagde01] en [gedaagde02] voor bepaalde posten (alsnog) een overtuigende verklaring konden verstrekken ter rechtvaardiging ervan, werden deze posten (voor dat deel) als zakelijke uitgaven c.q. onttrekkingen aangemerkt. Indien een dergelijke uitleg achterwege bleef, heeft de curator de betreffende uitgaven en onttrekkingen als onzakelijk - en daarmee als onterecht - bestempeld. Dit levert volgens de curator onbehoorlijk bestuur op (zie hiervoor onder 4.6).
4.10.
Bij de beoordeling of de curator in het kader van artikel 2:9 BW aan zijn stelplicht heeft voldaan, speelt in het onderhavige geval onder meer mee welke stukken de curator tot zijn beschikking had ter onderbouwing van zijn stelling dat bepaalde uitgaven en onttrekkingen als niet-zakelijk gekwalificeerd moeten worden. Ook is van belang dat de feiten en omstandigheden die bepalend zijn of bepaalde uitgaven en onttrekkingen een zakelijk karakter hebben of niet, zich in het domein van de bestuurders, [gedaagde01] en [gedaagde02] , hebben afgespeeld. Onder hun verantwoordelijkheid hebben de uitgaven en onttrekkingen immers plaatsgevonden en zij moeten dus ook in staat worden geacht feiten en omstandigheden aan te dragen ter ondersteuning van hun verweer dat sprake is geweest van terechte (zakelijke) uitgaven en onttrekkingen.
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] en [gedaagde02] , in reactie op de gemotiveerde toelichting van de curator hoe hij tot de onderbouwing van zijn vordering is gekomen, hun betwisting onvoldoende hebben gemotiveerd. De rechtbank licht dit toe.
4.12.
Allereerst hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] de gebrekkig- en onvolledigheid van de administratie van [afkorting stichting01] onvoldoende betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de curator er hierbij terecht op gewezen dat [afkorting stichting01] een maatschappelijke onderneming is en dat zij in dit kader is onderworpen aan specifieke wetgeving, onder meer in het kader van preventie en transparantie ten aanzien van haar financiële beleid. Dit brengt mee dat van het bestuur een hoge mate van zorgvuldigheid mocht worden verwacht ten aanzien van de wijze waarop de gelden van de stichting werden uitgegeven. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben ter zitting aangevoerd dat [afkorting stichting01] in relatief korte tijd hard is gegroeid, zowel qua personeel, omzet en aantal cliënten. Daarnaast hebben zij ook ter zitting verklaard dat tot eind 2019 de administratie van [afkorting stichting01] werd verzorgd door [bedrijf01] B.V. Zij zouden alles op usb-sticks hebben gezet en die zouden zijn gestolen bij een inbraak, aldus [gedaagde01] en [gedaagde02] . Deze stellingen zijn voor het eerst ter zitting ingenomen en zijn niet met stukken onderbouwd (bijv. met een aangifte van diefstal). Evenmin is toegelicht waarom dit ertoe heeft geleid dat de administratie in april 2021, ten tijde van het faillissement, (nog steeds) onvolledig en gebrekkig zou zijn. Wat daar ook precies van zij, er volgt niet uit dat de administratie zoals door de curator is aangetroffen, aan de daaraan te stellen eisen voldeed en evenmin dat [gedaagde01] en [gedaagde02] , als bestuurders, daarvoor geen verantwoordelijkheid zouden dragen. Wat betreft de kwaliteit van de administratie hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] bij conclusie van antwoord, na aanvankelijk te hebben ontkend, alsnog erkend dat een aantal uitgaven (ter grootte van ongeveer € 30.000,00) achteraf bezien geen zakelijk karakter hadden. Op de vraag waarom zij die uitgaven hebben gedaan met gelden van [afkorting stichting01] , hebben zij verklaard dat zij veel geld in [afkorting stichting01] hebben gestopt en dat de privé-uitgaven op enig moment zouden worden terugbetaald. Op de vraag of er een rekening-courant verhouding was met [afkorting stichting01] , is namens [gedaagde01] en [gedaagde02] verklaard dat die er wel was, maar dat er sprake was van een “wirwar” mede omdat de holding van [gedaagde01] ook crediteuren van [afkorting stichting01] zou hebben betaald. Dat had nog rechtgetrokken moeten worden, maar het faillissement heeft daaraan in de weg gestaan, aldus [gedaagde01] en [gedaagde02] .
4.13.
Vervolgens hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] aanvankelijk ook nagelaten inhoudelijk te reageren op de door de curator in zijn brieven gestelde vragen over de uitgaven en onttrekkingen die hij niet kon plaatsen. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben hierop in eerste instantie slechts summier gereageerd. Op de brief van de curator van 8 maart 2022 is geen inhoudelijke reactie gekomen en op het aanbod om de administratie zelf te komen inzien is geen gebruik gemaakt. Dat de curator hen die inzagemogelijkheid niet zou hebben geboden, zoals [gedaagde01] en [gedaagde02] nog aanvoeren, is onjuist. De mogelijkheid volgt immers duidelijk uit de met de curator gevoerde correspondentie (zie hiervoor onder 2.6 en 2.8). Dat [gedaagde01] en [gedaagde02] , mede vanwege gezondheidsklachten, niet altijd beschikbaar waren op tijdstippen waarop het de curator uitkwam, is een onvoldoende verklaring om niet op de geboden inzagemogelijkheid in te gaan. [gedaagde01] en [gedaagde02] hadden zelf actief het contact kunnen en moeten zoeken na de hiervoor genoemde brieven van de curator. Indien nodig hadden zij ook om extra tijd kunnen vragen van de curator. Dat zij dit hebben gedaan is gesteld noch gebleken. Dat [gedaagde01] en [gedaagde02] geen gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om de administratie bij de curator in te zien, komt dan ook voor hun rekening.
4.14.
Pas in de conclusie van antwoord hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] nader inhoudelijk gereageerd op de door de curator opgestelde categorieën van uitgaven en onttrekkingen. Opvallend daarbij is dat nu alle lijsten met uitgaven bij de verschillende categorieën wel van commentaar zijn voorzien, zij het dat dit niet nader met stukken is toegelicht. Ook voeren [gedaagde01] en [gedaagde02] hier aan dat ze nog meer (gemotiveerd) zouden kunnen betwisten, maar dat de bal wat betreft de stelplicht bij de curator ligt. Dat laatste is onjuist.
4.15.
Op grond van het voorgaande staat immers als onvoldoende betwist in rechte vast dat de administratie van [afkorting stichting01] onvolledig en gebrekkig was. Op grond daarvan beoordeelt de rechtbank de door de curator gehanteerde categorieën van uitgaven en de toelichting daarop als voldoende gedetailleerd, met uitzondering van de categorie ‘(v) Overig’ (waarover hierna onder 4.39 tot en met 4.42). [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben hun betwisting van de inhoud en opbouw van de vordering van de curator in dit kader onvoldoende gemotiveerd met nadere stellingen of stukken uit de administratie, of anderszins. Anders dan [gedaagde01] en [gedaagde02] menen, ligt de bal op dit punt niet bij de curator, maar lag die al enige tijd bij hen en hadden zij, zeker ook gezien het stadium van de procedure, hun betwisting nader moeten onderbouwen. Dat hebben zij niet gedaan.
4.16.
Hierna zullen de verschillende vorderingen van de curator worden beoordeeld aan de hand van de verschillende categorieën waaruit deze is opgebouwd.
(i)
Horeca
4.17.
De curator heeft hiertoe het volgende gesteld. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben in de periode 2016 tot en met de datum van het faillissement een bedrag van € 67.501,48 uitgegeven aan (luxe) horecagelegenheden, waarvoor zij [afkorting stichting01] hebben laten betalen. Over het boekjaar 2019 wordt voor een bedrag van € 1.981,66 verantwoord aan kosten “eten en drinken overwerk personeel”. Uit de bankafschriften volgt dat in 2019 echter een bedrag van € 30.934,02 is uitgegeven aan horecagelegenheden. Over het boekjaar 2020 wordt voor een bedrag van € 513,61 verantwoord aan kosten ten behoeve van “eten en drinken overwerk personeel”. Uit de bankafschriften volgt dat in 2020 echter een bedrag van € 19.478,02 is uitgegeven aan horecagelegenheden. In de boekhouding stonden dus in jaren 2019 en 2020 veel lagere bedragen dan aan uitgaven bleek uit de bankafschriften. De curator heeft geen bonnen aangetroffen.
4.18.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde01] en [gedaagde02] voor de door de curator genoemde verschillen geen goede verklaring hebben gegeven. Volgens hen zou de administratie wel kloppen en zou de curator navraag moeten doen bij de boekhouder, maar zij hebben niet de noodzaak kunnen toelichten van de hoeveelheid zakelijk etentjes. Dit had van hen, mede gelet op het feit dat het hier gaat om een maatschappelijke onderneming, wel mogen worden verwacht. Volgens [gedaagde01] en [gedaagde02]
werd door het personeel vaak tot laat doorgewerkt en wilden zij dat als goede werkgevers faciliteren met eten voor het personeel, maar dit volgt niet uit de administratie en de toelichting van [gedaagde01] en [gedaagde02] verandert daar niets aan. De curator heeft weliswaar naar aanleiding van de reactie van [gedaagde01] en [gedaagde02] op zijn brief van 10 november 2021 de post niet zakelijke horeca uitgaven verlaagd tot € 42.211,49, maar dit betekent niet dat zij voor het overige konden volstaan met de betwisting – eerst bij de conclusie van antwoord – die uit niet meer bestaat dan achter elk bedrag vermelden dat die uitgave wel zakelijk was.
4.19.
Dat de betalingen die ten laste van de zakelijke rekening zijn gebracht in overwegende mate een zakelijke bestemming hadden, is door [gedaagde01] en [gedaagde02] dus onvoldoende toegelicht. De curator heeft een gespecificeerd overzicht van de betalingen overgelegd dat vele bestedingen toont bij verschillende horecagelegenheden, waaronder ook luxere restaurants. Het ligt, zonder nadere toelichting met eventueel daarbij behorende bewijsstukken, niet voor de hand dat dergelijke bestedingen allemaal een zakelijke bestemming hadden.
4.20.
De rechtbank gaat ervan uit dat de uitgaven geen verband hielden met de activiteiten van de onderneming en er evenmin anderszins een rechtvaardiging voor bestond dat deze door de onderneming werden gedragen. De uitgaven moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als redelijk denkende bestuurders. Nu de curator, zoals hiervoor vermeld, naar aanleiding van de eerdere reactie van [gedaagde01] en [gedaagde02] in hun e-mail van 16 februari 2022 de vordering heeft aangepast naar € 42.211,49, wijst de rechtbank dit lagere bedrag toe. In het feit dat de curator hiertoe, zoals door hem ter zitting gesteld, enkel bereid was in het kader van een mogelijke regeling, is voor de rechtbank geen aanleiding om het volledig gevorderde bedrag toe te wijzen, nu de curator kennelijk eerder in de toelichting van [gedaagde01] en [gedaagde02] aanleiding zag de vordering te verlagen.
(ii)
Vakantie
4.21.
De curator heeft gesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in de periode 2016 tot en met de datum van het faillissement een bedrag van € 41.494,77 aan vakanties in Dubai, Curaçao, Spanje (Gran Canaria), Turkije, Portugal, Frankrijk en Duitsland hebben uitgegeven en [afkorting stichting01] daarvoor hebben laten betalen.
4.22.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat deze kosten zijn gemaakt in verband met zakelijke reizen in het kader van expansieplannen van [afkorting stichting01] . Zij hebben aangevoerd dat [afkorting stichting01] mogelijk ook activiteiten in het buitenland zou willen ontplooien. Ze hebben daarbij verwezen naar door hen overgelegde overzichten van doelstellingen en key performance indicators van [afkorting stichting01] uit 2018 waarin is vermeld “binnen 5 jaar heeft [afkorting stichting01] binnen en buiten Nederland zorgresidenties opgezet”. De reis naar Dubai zou een zakelijk bezoek zijn geweest aan Health City en de reis naar Albufeira een zakelijk bezoek aan andere zorginstellingen in het kader van de non-profit organisatie European Association of Service Providers for Persons with Disabilities, binnen welk netwerk [afkorting stichting01] optrad als afgevaardigde van Nederland.
4.23.
Van expansieplannen is op de enkele verwijzing in het hiervoor genoemde overzicht, evenwel niets gebleken. Evenmin hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] ter zitting nader toegelicht waarom de door [afkorting stichting01] bekostigde reizen naar het buitenland een zakelijk karakter hadden. Zij hebben bijvoorbeeld desgevraagd niet toegelicht met wie in het buitenland is gesproken en waar en welke plannen daar zijn gemaakt en of hieraan nog vervolg is gegeven, of waarom dat niet is gebeurd. Verslagen ontbreken en de bestemmingen Gran Canaria, Turkije, Frankrijk en Duitsland zijn ook niet toegelicht. De enkele vermelding bij de conclusie van antwoord dat dit verblijfskosten waren voor business trips is onvoldoende om aan te nemen dat deze uitgaven een zakelijk karakter hadden. Ook hebben zij geen verklaring kunnen geven voor de duur van enkele reizen. Zo heeft de curator erop gewezen dat de reis naar Dubai in ieder geval twaalf dagen heeft geduurd en de reis naar Gran Canaria zestien dagen. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben op dit punt nog nader bewijs aangeboden, maar gelet op het ontbreken van een nadere motivering van hun verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] in dit kader wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen.
4.24.
Dat de betalingen die in dit kader ten laste van de zakelijke rekening zijn gebracht in overwegende mate een zakelijke bestemming hadden is door [gedaagde01] en [gedaagde02] dus onvoldoende toegelicht. . De curator heeft een gespecificeerd overzicht van de betalingen overgelegd dat vele bestedingen toont bij onder meer booking.com, KLM, AIRBNB LUX en TUI. Het ligt, zonder nadere toelichting met eventueel daarbij behorende bewijsstukken, niet voor de hand dat dergelijke bestedingen allemaal een zakelijke bestemming hadden.
4.25.
De conclusie is dat de curator mocht uitgaan van het onzakelijk karakter van deze transacties. De rechtbank gaat ervan uit dat de uitgaven geen verband hielden met de activiteiten van de onderneming en er evenmin anderszins een rechtvaardiging voor bestond dat deze door de onderneming werden gedragen. De uitgaven moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als redelijk denkende bestuurders. Nu de curator de meer gespecificeerde toelichting van [gedaagde01] en [gedaagde02] met betrekking tot de posten “MPA Grote Markt Antwerpen” (€ 114,00), “Aperitivo” (€ 275,00), “Kazona” (€ 16,70), “Booking.com” (€ 98,55, € 100,14, € 52,45 en € 100,14) en “Dazz” (114,00), niet heeft weersproken, wordt dit gedeelte van de vordering, in totaal € 870,98, afgewezen. Dat betekent dat de vordering voor het gedeelte van € 40.623,79 wordt toegewezen.
(iii)
(Merk)kleding
4.26.
De curator heeft gesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in de periode 2016 tot en met de datum van het faillissement een bedrag van € 82.885,42 aan (merk)kleding hebben uitgegeven en [afkorting stichting01] daarvoor hebben laten betalen.
4.27.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aanvankelijk, bij e-mails van 24 december 2021 en 16 februari 2022, van alle posten betwist dat het zou gaan om onzakelijke transacties. In de e-mail van 16 februari 2022 hebben zij ten aanzien van deze post het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van de vermeende (merk) kleding kosten merken cliënten op dat ook deze opstelling en de daaraan gekoppelde voorlopige conclusies van de curator onjuist is/zijn. Enkele treffende voorbeelden van onjuistheden treft u hieronder aan:
i. i) "Wehkamp Finance" (koelkasten magnetrons kamers clienten);
ii) "Leenbakker"; kosten in verband met inrichting locaties;
iii) "Icon art"; kosten in verband met inrichting locaties;
iv) "Estelio"; kosten in verband met inrichting locaties;
v) "Babypark"; kosten in verband met inrichting directiekamer in verband met verblijf van een baby gedurende werktijd;
vi) "Babbysuperstore"; idem;
vii) "Balenciaga"; idem;
viii) "Coccinelle"; idem;
ix) "Gucci"; idem;
x) "Mamakelly"; betreft een restaurant;
xi) "Tony's roma"; idem;
xii) "Hip alexandrium"; idem;
xiii) "Bijenkorf" onduidelijk waarom deze uitgaven worden gekwalificeerd als uitgaven in verband met (merk)kleding;
xiv) "Louis Vuitton"; kosten in verband met aanschaf agenda's, laptoptassen en accessoires;
In aanvulling op het voorgaande merken cliënten op dat in de betreffende jaren ook voor een substantieel bedrag (circa EUR 30.000 in totaal) is besteed aan (bedrijfs)kleding voor het personeel van de stichting en kleding voor zorgcliënten. In dit kader benadrukken cliënten dat zij zelfs speciale sessies met het personeel hebben gehouden in verband met de (gewenste) representatie vanuit de functie van zorgmedewerker richting de zorgcliënt.”
4.28.
De curator heeft daarop in zijn brief van 8 maart 2022 gereageerd dat hij graag bereid is aan te nemen dat bepaalde uitgaven niet zien op kleding maar (bijvoorbeeld) op een restaurant, maar dat dit geheel voorbij gaat aan de vraag of het hier om zakelijk te verantwoorden uitgaven gaat. Ook heeft hij aangegeven:
“Daar waar wél een vorm van toelichting is gegeven ten aanzien van de zakelijkheid van de uitgaven zal de curator vooralsnog de posten onder i) en ii) alsnog als zakelijk kwalificeren, dit hoewel een onderbouwing ontbreekt. Hiermee is een bedrag van € 199,00 (Leen Bakker) en € 1.634,88 (Wehkamp) gemoeid. Icon Art is een leverancier van kunst (www.icon-art.nl). El Estilo te Monster is overigens een verkoper van babykleding. Niet valt in te zien dat deze uitgaven als zakelijk kunnen worden gekwalificeerd. Daargelaten dat er niet is gebleken van een verblijfplaats voor een minderjarig kind in het kantoorpand van [afkorting stichting01] geldt dat het zakelijk niet te verantwoorden is de kosten van babykleding (laat staan van merken als zijn opgenomen) ten laste van de rechtspersoon te brengen.”
4.29.
Zoals vermeld onder 4.12 hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] voor het eerst bij conclusie van antwoord van verschillende posten van in totaal € 30.727,91 erkend dat deze geen zakelijk karakter hebben. Op de vraag ter zitting waarom zij deze uitgaven hebben gedaan met geld van [afkorting stichting01] heeft [gedaagde01] verklaard “Waarschijnlijk omdat wij heel veel geld in de stichting hebben gestopt en op dat moment was het gemak”. [gedaagde02] heeft daaraan toegevoegd “Het was ons bedrijf, ons kindje, het is nooit de bedoeling geweest om de stichting te misbruiken. We hadden veel geld in de stichting gestoken. Achteraf gezien waren dit privékosten”. Hieruit blijkt dat zakelijke en privéuitgaven door elkaar liepen. Dat hoort niet en zeker niet bij een maatschappelijk zorgonderneming.
4.30.
Ten aanzien van de bedrijfskleding heeft de curator gemotiveerd weersproken dat voor een bedrag van € 30.000,00 aan kleding van personeel en zorgcliënten zou zijn besteed. Hij heeft aangegeven deze kleding niet te hebben aangetroffen en dat de aankoop van bedrijfskleding ook niet blijkt uit de interne (financiële) administratie van [afkorting stichting01] . Daarin is slechts voor een bedrag van € 3.208,32 aan bedrijfskleding verantwoord. Bovendien, zo voert de curator aan, kwalificeert kleding enkel als werkkleding indien aan bepaalde door de curator genoemde (fiscale) voorwaarden wordt voldaan en voldoet de kleding in de door [gedaagde01] en [gedaagde02] gekochte winkels hier evident niet aan. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben dit niet (voldoende) gemotiveerd weersproken.
4.31.
Met betrekking tot de uitgaven bij de Bijenkorf hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] aangevoerd dat deze kosten niet zien op kleding maar met name op relatiegeschenken en tegoedbonnen voor personeel en zorgcliënten. De curator heeft dit ter zitting gemotiveerd weersproken, door erop te wijzen dat uit de administratie niet blijkt dat het om tegoedbonnen zou gaan en dat de post ‘Bijenkorf’ ook hoog is. De rechtbank leidt uit het overzicht van productie 11 van de curator af dat [afkorting stichting01] in de periode augustus 2016 tot met augustus 2020 84 betalingen aan de Bijenkorf heeft verricht voor in totaal € 20.249,85 en constateert met de curator dat deze post hoog is, met uitschieters van € 1.428,30, € 921,99, € 1.285,00 en € 871,95 per transactie. Daarnaast hebben zij bij de post ‘Sunglassestime – Higuey DOM’ van € 1.371,07 de toelichting gegeven dat dit ook is uitgegeven aan relatiegeschenken. Het had, ook hier, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de curator, op de weg van [gedaagde01] en [gedaagde02] gelegen om hun verweer op dit punt nader te motiveren, bijvoorbeeld door te verduidelijken wie, wanneer, welke relatiegeschenken heeft gekregen en waarom de betreffende uitgaven in dat kader redelijk en verantwoord zijn geweest. Dat hebben zij niet gedaan.
4.32.
Dat de uitgaven die ten laste van de rekening van [afkorting stichting01] zijn gebracht een zakelijke bestemming hadden, is door [gedaagde01] en [gedaagde02] niet voldoende toegelicht. De curator heeft een gespecificeerd overzicht van de betalingen overgelegd bij de dagvaarding dat vele bestedingen toont bij verschillende modewinkels zoals de Bijenkorf H&M, Kenzo, Coccinelle, Balenciaga en Gucci. Het ligt, zonder nadere toelichting met eventueel daarbij behorende bewijsstukken, niet voor de hand dat dergelijke bestedingen allemaal een zakelijke bestemming hadden.
4.33.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de uitgaven geen verband hielden met de activiteiten van de onderneming en er evenmin anderszins een rechtvaardiging voor bestond dat deze door de onderneming werden gedragen. De uitgaven moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als redelijk denkende bestuurders. De conclusie ten aanzien van deze vordering is dan ook dat het gevorderde bedrag wordt toegewezen, met dien verstande dat de door de curator in zijn brief van 8 maart 2022 erkende bedragen (zie onder 4.28) van € 199,00 en € 1.643,88 daarop in mindering worden gebracht, nu dit gedeelte van de vordering wordt afgewezen. Gelet op het feit dat de curator deze bedragen eerder heeft erkend als zakelijk, kan niet worden geoordeeld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] ongerechtvaardigd zijn verrijkt, dat [afkorting stichting01] die onverschuldigd heeft betaald, dan wel dat [gedaagde01] en [gedaagde02] ten aanzien daarvan onrechtmatig hebben gehandeld. Deze vordering wordt dan ook voor een bedrag van € 81.042,54 toegewezen.
4.34.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben een beroep gedaan op verrekening (van het door hen erkende bedrag van € 30.727,91) met de vordering die zij zouden hebben op [afkorting stichting01] . Nu van de gestelde tegenvordering van [gedaagde01] en [gedaagde02] op [afkorting stichting01] onvoldoende blijkt (zie hierna onder 4.51 en4.52), is er geen grond voor verrekening. Het beroep op verrekening wordt dan ook afgewezen.
(iv)
Supermarkten
4.35.
De curator heeft gesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in de periode 2016 tot en met de datum van het faillissement veelvuldig hebben gepind bij supermarkten en [afkorting stichting01] daarvoor hebben laten betalen. De curator heeft in zijn brief van 10 november 2021 gesteld dat in dit kader denkbaar is dat deze betalingen betrekking hebben gehad op de voedselvoorzieningen van de forensisch cliënten, maar dat de omvang van het aantal betalingen zonder toelichting niet valt te rijmen met het aantal cliënten. Ook ontvingen de forensisch cliënten leefgeld en werden de maaltijden volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] bekostigd via contante opnames of betaalkaarten van SimpleCard, aldus de curator.
4.36.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat de uitgaven in de supermarkten wel dienstig zijn geweest aan de bedrijfsactiviteiten van [afkorting stichting01] . Volgens hen betreffen het kosten die betrekking hebben op de voedselvoorziening van alle zorgcliënten van [afkorting stichting01] . De SimpleCard is volgens hen pas in 2019 opgezet en actief in gebruik genomen in 2020 ten behoeve van het leefgeld van zorgcliënten. In 2019 werd op afdelingsniveau periodiek geld op de kaarten geplaatst en daarnaast zijn separate (incidentele) kosten gemaakt voor de voedselvoorziening van zorgcliënten die rechtstreeks via de betaalrekening van de stichting zijn gelopen, aldus [gedaagde01] en [gedaagde02] .
4.37.
De curator heeft naar aanleiding van het verweer van [gedaagde01] en [gedaagde02] er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat, als de stelling juist zou zijn dat tot de ingebruikname van de SimpleCard de uitgaven voor voeding via de zakelijke rekening liepen, niet valt in te zien waarom hierin geen wijziging is optreden nadat die uitgaven via de SimpleCard werden betaald, nu ook in 2020 en 2021 nog met grote regelmaat betalingen zijn gedaan in supermarkten. [gedaagde01] heeft weliswaar ter zitting verklaard dat wanneer Zilveren Kruis en DJI niet betaalden, er geen geld op de Simplecard kon worden gestort en de boodschappen dan met een gewone pas werden betaald, maar hiermee is niet verklaard, waarom in 2020 en 2021 nog met grote regelmaat betalingen zijn gedaan in supermarkten. Daarnaast heeft de curator er onweersproken op gewezen dat de omvang van de pintransacties in supermarkten zich niet verhoudt met de omvang van het aantal cliënten van [afkorting stichting01] . Ook heeft de curator aangevoerd dat hij de opmerking van [gedaagde01] en [gedaagde02] ten aanzien van de SimpleCard – dat deze werd gebruikt ten behoeve van het leefgeld van cliënten – niet kan plaatsen, omdat zij ook hebben aangegeven dat het leefgeld werd verstrekt door middel van contante opnamen.
4.38.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de uitgaven geen verband hielden met de activiteiten van de onderneming en er evenmin anderszins een rechtvaardiging voor bestond dat deze door de onderneming werden gedragen. De uitgaven moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als redelijk denkende bestuurders. De conclusie ten aanzien van deze vordering is dan ook dat het gevorderde bedrag wordt toegewezen, met dien verstande dat de door de curator in zijn brief van 8 maart 2022 genoemde bedrag (€ 36.044,60) daarop in mindering worden gebracht, nu de curator de toelichting van [gedaagde01] en [gedaagde02] tot zover heeft gevolgd. Ten aanzien van het bedrag van € 36.044,36 kan dus niet worden geoordeeld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] ongerechtvaardigd zijn verrijkt, dat [afkorting stichting01] dit onverschuldigd heeft betaald of dat [gedaagde01] en [gedaagde02] ten aanzien daarvan onrechtmatig hebben gehandeld. Nu dat gedeelte van de vordering wordt afgewezen, wordt een bedrag van € 13.483,57 toegewezen.
(v)
Overig
4.39.
De curator heeft gesteld dat [gedaagde01] en [gedaagde02] in de periode 2016 tot en met de datum van het faillissement verschillende transacties hebben verricht met geld van [afkorting stichting01] die niet binnen de hiervoor genoemde categorieën vallen, maar ook niet binnen de activiteiten van [afkorting stichting01] passen. Een voorbeeld daarvan zijn betalingen die zijn verricht aan Amac Apple Premium Reseller, terwijl in de boedel geen producten van het merk Apple zijn aangetroffen. De som van alle betalingen in deze categorie bedraagt € 161.199,66.
4.40.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben in hun e-mail van 16 februari 2022 het volgende verweer gevoerd tegen deze posten:
“Ten aanzien van de categorie Overig is volgens cliënten eveneens sprake van diverse onjuistheden in de door u gemaakte opstelling en in uw voorlopige conclusies. Illustratief in dit verband zijn de navolgende voorbeelden:
i. i) "Netflix"; abonnement voor cliënten (€443,52);
ii) "Europcar"; autohuur voor vervoer cliënten (€1.047,58);
iii) "Muizendokter"; ongediertebestrijding locaties (€503,49);
iv) "Parkeerkosten" medewerkers (€7.338,03);
v) "Bss"; blade security, welke beveiligingsdiensten leverde (€7.184,--)
vi) "Vwp car rent"; leasecontract van mini Cooper tbv MT-leden berijders o.a. dhr. [naam01] en dhr. [naam02] , (€18.276,35);
vii) "Ikea"; diverse vormen van inrichtingskosten (waaronder Ikea) (€20.598,66);
viii) "Inrichtingskosten overig" (€2.792,16)
ix) "Karwei", "Gamma", "Hornbach", "Kwantum"; kosten facilitair reparaties (€6.122,97);
X) (Huur)betaling juli 2020 aan Famia vastgoed voor locatie Ridderkerk (€20.833,33);
xi) "caboland", "Jhsystems", " [naam03] " etc.; reparaties bedrijfsvoertuigen autobedrijf (€5.111,22);
xii) "www.payments.holiand2 - eindhoven.nl"; huur locatie [straatnaam01] is (€2.626,--);
xiii) "Harmony services" verzekering bedrijfsmiddelen zoals printer (€252,13).”
4.41.
De curator heeft in zijn brief van 8 maart 2022 hierop als volgt gereageerd:
“Ten aanzien van de posten overig (saldo € 161.199,26) wordt een toelichting gegeven op een 13-tal posten. Hoewel stukken of onderbouwing wederom ontbreekt, zal de curator de toelichting ten
aanzien van de posten i) tot en met xi) alsmede xiii) volgen. De post onder xii) ziet op betalingen ten behoeve van de woning van de heer [naam04] . Op dit punt wordt later in deze brief nader ingegaan. Rekening houdend met de toelichting zal een bedrag van € 93.129,44 (saldo van de posten i) tot en met xi) alsmede xii) (waarover later meer) en xiii) in mindering op de vordering worden gebracht. De curator stelt dat de boedel van [afkorting stichting01] ten aanzien van deze categorie een vordering van € 68.069,82 op uw cliënten heeft.”
4.42.
De rechtbank oordeelt dat de curator ten aanzien van deze categorie te weinig concreet heeft gesteld om te kunnen oordelen dat [gedaagde01] en [gedaagde02] ten aanzien van alle daarin opgenomen uitgaven onrechtmatig hebben gehandeld, dat zij ongerechtvaardigd zijn verrijkt of dat sprake is van onverschuldigde betaling. In dit kader weegt mee dat in deze categorie door de curator aanvankelijk voor in totaal € 161.199,66 als onzakelijk werd gekwalificeerd, maar dat dit na de toelichting van [gedaagde01] en [gedaagde02] met een bedrag van in totaal € 93.129,44 is verlaagd. Hierdoor is dit onderdeel van de vordering tot meer dan de helft teruggebracht. Mede gelet op het feit dat de curator de verschillende uitgaven waaruit deze categorie bestaat kennelijk niet onder kon brengen bij een van de andere categorieën, en door hem als categorie ‘overig’ is gekwalificeerd, oordeelt de rechtbank dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat het restant van € 68.069,82 daarom allemaal als onzakelijke uitgaven moeten worden gezien. De curator heeft op dit punt, mede gelet op de betwisting van [gedaagde01] en [gedaagde02] , die de curator als enige van alle categorieën bovendien geheel onbesproken heeft gelaten, niet aan zijn stelplicht voldaan. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
(vi)
Contante opname
4.43.
De curator heeft in zijn brief van 8 maart 2022 aangegeven dat hem is gebleken dat vanaf de zakelijke rekening veelvuldig contante opnames zijn gedaan. Hij heeft daarbij vermeld:
“Door ING Bank N.V. ('ING') is waargenomen dat tussen 2017 en 2020, verspreid over drie rekeningen, meerdere contante opnames zijn gedaan met een totaal beloop van € 381.771,93. Daarnaast is door de curator waargenomen dat in 2021 in totaal een bedrag van € 11.230,- contant is opgenomen, waarvan € 5.500,- binnen één maand voor de faillietverklaring van [afkorting stichting01] .
Uw cliënten hebben eerder gereageerd op de vragen van ING door te stellen dat de contante opnames betrekking hebben gehad op leefgeld voor de forensische cliënten en daarnaast ten goede zijn gekomen aan de onderneming. De curator kan de stelling van uw cliënten vooralsnog niet verifiëren, nu onderliggende informatie in de administratie van [afkorting stichting01] ontbreekt. Daar komt bij dat de totale som van de contante opnames zich niet lijkt te verenigen met het aantal cliënten waaraan [afkorting stichting01] leefgeld ter hoogte van veertig euro per week verschafte.
De curator meent dat de boedel een vordering heeft op uw cliënten ter hoogte van de totale som van de contante opnamen ad € 393.001,93. Indien uw cliënten zich niet kunnen vinden in het standpunt van de curator, verzoekt de curator uw cliënten om de zakelijkheid van de contante opnamen nader te onderbouwen aan de hand van onderliggende stukken.”
4.44.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben zich op het standpunt gesteld dat deze opnamen zijn verricht om als leefgeld uit te keren aan zorgcliënten van [afkorting stichting01] , wat zou blijken uit de fysieke administratie van [afkorting stichting01] . Uit die fysieke administratie volgt volgens de curator dat tussen 2017 en 2021 in totaal voor een bedrag van € 193.549,22 aan leefgeld is uitgekeerd. De curator heeft dit bedrag in mindering gebracht op het saldo aan contante opnamen van € 393.001,93. Dan resteert een vordering van € 199.452,71 die de curator in deze procedure vordert. Voor dit bedrag is geen verklaring voorhanden, aldus de curator.
4.45.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat de curator zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het door de curator gevorderde bedrag van € 199.452,71 zou moeten volgen uit productie 14, maar daarin is slechts een bedrag van € 11.230,00 ‘gespecificeerd’ middels overlegging van een lijst van bankmutaties, aldus [gedaagde01] en [gedaagde02] . De curator heeft ter zitting verklaard dat in de brief van ING de contante opnamen uit 2021 van in totaal € 11.230,00 niet zijn meegenomen en dat dit in een apart overzicht bij productie 14 is gevoegd. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben dit niet weersproken. De rechtbank constateert verder dat uit de door de curator als productie 14 overgelegde brief van ING wel blijkt van een opsomming van opnames van in totaal € 381.771,93 van drie verschillende rekeningnummers. Dat zou volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] voornamelijk leefgeld voor zorgcliënten zijn, maar de curator heeft erop gewezen [gedaagde01] en [gedaagde02] de categorie ‘Supermarkten’ ook al deels zouden hebben verklaard als zijnde leefgeld voor zorgcliënten. Ook hier hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] niet meer (voldoende) op gereageerd. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben de vordering dan ook onvoldoende gemotiveerd betwist.
4.46.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben nog aangevoerd dat zij steeds aan de curator hebben aangeboden om hun stellingen op dit punt te bewijzen aan de hand van de fysieke administratie die in het bezit is van de curator en zou dat door de curator steevast zijn afgewezen. De curator heeft dit betwist. Volgens hem zijn [gedaagde01] en [gedaagde02] uitgenodigd om door de fysieke administratie te gaan om de juistheid van de gepinde bedragen toe te lichten, maar hebben zij hiervan geen gebruik gemaakt. Ter zitting heeft de rechtbank aan [gedaagde01] en [gedaagde02] gevraagd waarom zij niet naar de curator zijn gegaan om de fysieke administratie door te nemen. [gedaagde02] heeft daarop als volgt gereageerd: “Omdat wij heel duidelijk hebben aangegeven dat er een afdeling cliëntenadministratie was. Ik zou zelf echt niet kunnen zeggen hoe en wat.” Op de vraag van de rechtbank waarom zij die dan niet hebben meegenomen naar de curator, antwoordde [gedaagde01] : “Ik weet niet op welk moment zij door alle mappen zijn gegaan. Als ze hadden gezegd we willen die mappen met jullie doornemen, dan hadden we dat willen doen, maar er werd gezegd “kom het maar aantonen”. Wij zijn niet uitgenodigd om te gaan kijken” en “als we er nog een keer doorheen gaan, denk ik dat we op 0 uitkomen. Wij hebben gevraagd om aanvullende stukken waarop de curator zich baseert en toen kreeg ik een boekwerk, waarna ik om een Excelbestand vroeg. Het was gewoon niet te doen. We wilden wel meewerken, maar het probleem is de manier waarop het is gegaan.”
4.47.
De rechtbank stelt aan de hand van de hiervoor vermelde stellingen van partijen vast dat de curator [gedaagde01] en [gedaagde02] wel heeft uitgenodigd om “aan te komen tonen” dat de contante opnamen ten goede zijn gekomen aan [afkorting stichting01] . Afgezien van hoe de curator een en ander heeft verwoord, had van [gedaagde01] en [gedaagde02] , mede gelet op de brief van ING, ook verwacht mogen worden dat zij – op eigen initiatief - naar de curator toe zouden gaan en daar aan de hand van de fysieke administratie toe zouden lichten dat de contante opnamen zijn verricht om als leefgeld uit te keren aan zorgcliënten, temeer nu zij hebben aangevoerd dat zij “steeds aan de curator hebben aangeboden hun stellingen op dit punt te bewijzen aan de hand van de fysieke administratie”.
4.48.
De conclusie is dat de rechtbank ervan uitgaat dat de contante opnamen voor een bedrag van € 199.452,71 niet ten goede zijn gekomen aan de onderneming. Deze moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze opnamen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als edelijk denkende bestuurders. De vordering wordt voor het gedeelte van € 199.452,71 dan ook toegewezen.
(vii)
Onttrekkingen
4.49.
De curator heeft gesteld dat uit de bankafschriften van [afkorting stichting01] volgt dat diverse mutaties – zonder duidelijke grondslag – hebben plaatsgevonden tussen de zakelijke rekeningen van [afkorting stichting01] enerzijds en de bankrekeningen van [gedaagde01] en [gedaagde02] (al dan niet via een holdingmaatschappij) anderzijds. Uit de bankafschriften volgt dat tussen 2016 en de datum van het faillissement per saldo een bedrag is overgeschreven naar de privérekeningen van [gedaagde01] en [gedaagde02] ter hoogte van € 131.390,31 – waarin de salarisbetalingen aan [gedaagde01] en [gedaagde02] niet zijn opgenomen – zonder duidelijke grondslag, aldus de curator.
4.50.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat ten aanzien van de periode voor 2020 deze transacties betrekking hebben op stortingen en (terug)betalingen in het kader van (voor)financiering van de bedrijfsactiviteiten van [afkorting stichting01] door [gedaagde01] en [gedaagde02] , betalingen van salaris/managementfees en onkostendeclaraties. Dit is volgens hen ook verwerkt door de boekhouder [bedrijf01] , maar daarvan heeft de curator ten onrechte geen gebruik gemaakt. De curator heeft enkel gebruik gemaakt van de digitale administratie van [afkorting stichting01] , die onvolledig is, omdat daarin het jaar 2019 niet (volledig) is betrokken, aldus [gedaagde01] en [gedaagde02] . Voor de periode na 2020 geldt volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] het volgende. Als gevolg van herhaaldelijke beslaglegging namens [bedrijf02] B.V. ten laste van [afkorting stichting01] zijn, in het belang van [afkorting stichting01] en ter waarborging van de continuïteit van de onderneming, betalingen verricht van [afkorting stichting01] aan [bedrijf03] B.V., de persoonlijke holding van [gedaagde01] , welke vennootschap op haar beurt, conform de betalingsomschrijvingen behorende bij de mutaties, crediteuren van [afkorting stichting01] heeft voldaan. Daarnaast hebben [gedaagde01] en [gedaagde02] het overzicht van de vermeende onttrekkingen van commentaar voorzien en daaruit zou volgen dat meer is gestort/geïnvesteerd dan is ontvangen/uitgegeven, als gevolg waarvan een vordering zou resteren van € 53.494,84.
4.51.
De rechtbank stelt voorop dat de stelling van [gedaagde01] en [gedaagde02] dat zij ten tijde van het faillissement een vordering op [afkorting stichting01] van € 53.494,84 hadden op geen enkele wijze concreet is onderbouwd. De vordering is ook betwist door de curator en staat daarom in rechte niet vast. Uit het door hen overgelegde overzicht blijkt niet van hun vermeende vordering. De curator heeft onweersproken aangevoerd dat uit niets blijkt welke kosten [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben gemaakt ter rechtvaardiging van de betreffende onkostenvergoedingen en dat het niet voor de hand ligt dat er steeds ronde bedragen worden gecompenseerd. Daarnaast heeft de curator onweersproken gesteld dat uit de arbeidsovereenkomst van [gedaagde01] volgt dat [gedaagde01] vanaf 2019 recht had op salaris en dat er in de voorliggende periode toch substantiële bedragen zijn overgeboekt naar [gedaagde01] onder de vermelding ‘bestuursvergoeding’. Tot slot heeft de curator erop gewezen dat de contante opname op 5 maart 2021 in Trois Ponts (België) volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] moet worden gekwalificeerd als opname in verband met het uitblijven van salaris, wat volgens de curator zeer opmerkelijk is. Dit geldt volgens de curator ook voor de uitgaven op 16 december 2020 en 21 december 2020 bij Zara, Louis Vuitton en Chanel (voor een totaalbedrag van bijna € 2.000,00), terwijl het salaris over december 2020 en januari 2021 gewoon is uitbetaald. Mede gelet hierop, had het op de weg van [gedaagde01] en [gedaagde02] gelegen een nadere toelichting te geven op de opnamen, wat zij niet hebben gedaan.
4.52.
Daar komt bij dat de curator onweersproken heeft gesteld dat uit de interne administratie en de jaarstukken van 2019 niet is gebleken van vorderingen van [gedaagde01] en [gedaagde02] op [afkorting stichting01] . De toelichting die [gedaagde01] en [gedaagde02] , zoals hiervoor onder 4.50 hebben gegeven, is dermate complex dat die onnavolgbaar is. Ook ter zitting hebben zij hierover geen verdere uitleg gegeven. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat genoemde onttrekkingen geen enkel verband hielden met de activiteiten van de onderneming. Deze moeten dan ook contrair aan de belangen van de vennootschap worden geacht. De rechtbank oordeelt daarom dat deze betalingen als kennelijk onbehoorlijk bestuur zijn aan te merken en dat aan [gedaagde01] en [gedaagde02] hiervan een ernstig verwijt is te maken, nu zij hiermee niet hebben gehandeld als een redelijke denkend bestuurder.
4.53.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben nog aangevoerd dat de curator in zijn brief van 8 maart 2022 heeft erkend dat het door [bedrijf03] B.V. aan [afkorting stichting01] betaalde bedrag van € 8.385,00 in mindering kan worden gebracht, waardoor het onbegrijpelijk is dat de curator deze kosten nu toch vordert. De curator heeft hierover ter zitting opgemerkt dat [bedrijf03] B.V. geen partij is in deze procedure en dat niet aan de vereisten voor verrekening is voldaan. De rechtbank constateert dat de curator in zijn brief van 8 maart 2022 bereid was tot verlaging van de vordering met dit bedrag in het kader van een minnelijke regeling. Nu deze bereidheid tot verrekening een ander karakter heeft dan de bereidheid tot verlaging van de vordering met betrekking tot de overige categorieën – die immers zien op de vraag of een uitgave wel of niet zakelijk was – ziet de rechtbank niet in waarom de curator in het kader van deze procedure zou zijn gehouden tot verrekening van een vordering die niet voor verrekening in aanmerking komt.
4.54.
De conclusie is dat deze vordering van € 131.390,31 wordt toegewezen.
(viii)
Pauliana
4.55.
De curator heeft gesteld dat uit de bankafschriften volgt dat diverse betalingen aan [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn verricht nadat enkele schuldeisers reeds het faillissement van [afkorting stichting01] hadden aangevraagd. Ten tijde van deze betalingen was het bestuur op de hoogte van de aanhangige faillissementsprocedure. Uit de administratie volgt dat de advocaat van [afkorting stichting01] [gedaagde01] en [gedaagde02] op 23 februari 2021 op de hoogte heeft gesteld van de aanhangige faillissementsaanvraag. Nadien heeft [afkorting stichting01] nog diverse betalingen van in totaal € 19.827,31 aan [gedaagde01] en [gedaagde02] verricht uit hoofde van achterstallig salaris, aldus de curator. De curator heeft de rechtshandelingen die hebben geleid tot deze salarisbetalingen buitengerechtelijk vernietigd op grond van artikel 47 en verder van de Faillissementswet.
4.56.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben betwist dat zij paulianeus hebben gehandeld en hebben daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben – in het belang van [afkorting stichting01] en ter waarborging van de continuïteit van de onderneming – ervoor gekozen om genoemde betalingen uit de door de externe salarisadministrateur van [afkorting stichting01] aangemaakte betalingenbatch te verwijderen. Hierdoor werd voor [afkorting stichting01] direct liquiditeit gecreëerd om te kunnen voldoen aan haar lopende verplichtingen om de continuïteit van de zorg voor de cliënten van [afkorting stichting01] te kunnen waarborgen. Op het moment dat een significante betaling vanuit DJI werd ontvangen vanwege opheffing van de namens een derde partij gelegde conservatoire (derden)beslagen, zijn de achterstallige salarissen van [gedaagde01] en [gedaagde02] alsnog uitbetaald.
4.57.
Dat sprake zou zijn van een ‘reddingsoperatie’, zoals door [gedaagde01] en [gedaagde02] ter zitting nader is aangevoerd, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Zoals de curator onweersproken heeft gesteld, zijn de betalingen van het salaris handmatig ingevoerd, zoals blijkt uit de bankafschriften. Dat betekent dat de betalingen niet zijn verricht als onderdeel van een batchbetaling voorafgaand aan het faillissement. Er was geen sprake van financiering dat met het oogmerk van een reddingsoperatie is aangegaan, maar van betaling van achterstallig salaris waarbij de betaling is gedaan terwijl [gedaagde01] en [gedaagde02] wisten dat het faillissement was aangevraagd. De stelling dat geen sprake is van benadeling, omdat de uitkeringen specifiek voor [gedaagde01] waren bedoeld, zoals [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben ingenomen ter zitting, gaat niet op. Dat sprake is van benadeling, staat voor de rechtbank vast, nu zonder de salarisbetalingen het saldo daarvan ter beschikking had gestaan aan de schuldeisers van [afkorting stichting01] en geen sprake is van een voordeel dat niet in de boedel thuis zou horen.
4.58.
De conclusie is dat sprake is van paulianeuze (salaris)betalingen. De rechtbank zal dan ook voor recht verklaren dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 van in totaal € 9.771,06 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde01] rechtsgeldig heeft vernietigd en dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 van in totaal € 10.056,25 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde01] en [gedaagde02] rechtsgeldig heeft vernietigd. [gedaagde01] wordt dan ook veroordeeld tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag ter hoogte van de salarisbetalingen van € 9.771,06 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling en [gedaagde02] wordt veroordeeld tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een bedrag ter hoogte van de salarisbetalingen van € 10.056,25, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2022 tot de dag van volledige betaling.
Wettelijke rente
4.59.
De wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de hiervoor vermelde toegewezen bedragen zal worden toegewezen als gevorderd, nu daartegen geen verweer is gevoerd en ook niet anderszins gebleken is dat deze niet toewijsbaar zou zijn.
Buitengerechtelijke kosten
4.60.
De curator maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten volgens het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Hij heeft aangevoerd dat hij deze kosten heeft moeten maken met als doel om tot een oplossing buiten rechte te komen. [gedaagde01] en [gedaagde02] hebben aangevoerd dat de curator geen bewijsstukken heeft overgelegd op grond waarvan duidelijk zou zijn dat door hem kosten zijn gemaakt in een buitengerechtelijk traject en dat niet is voldaan aan de vereisten voor de toepasbaarheid van het Besluit.
4.61.
De rechtbank stelt vast dat dat de onderhavige vordering geen betrekking heeft op één van de situaties waarin het Besluit van toepassing is. De rechtbank zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn daarom toetsen aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal.
4.62.
De curator heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die vergoeding door [gedaagde01] en [gedaagde02] rechtvaardigen. Niet in geschil is dat de curator [gedaagde01] en [gedaagde02] heeft aangeschreven bij brief van 10 november 2021 en 8 maart 2022. De inhoud en omvang van deze brieven rechtvaardigt in beginsel de toewijzing van de vordering op dit punt. Beoordeeld dient te worden of de gestelde kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt (de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub c BW). In dat kader wordt aansluiting gezocht bij de wettelijke tarieven. De rechtbank zal de buitengerechtelijke incassokosten vaststellen aan de hand van het in totaal hoofdelijk toewijsbare bedrag (€ 508.204,41). Dit betekent dat [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan de curator van een bedrag van € 4.316,02 aan buitengerechtelijke kosten.
Beslagkosten
4.63.
De curator vordert [gedaagde01] en [gedaagde02] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.645,35 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 3.413,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 3.413,00), totaal € 6.372,35.
4.64.
De door de curator gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten zal worden toegewezen als gevorderd.
Proceskosten
4.65.
[gedaagde01] en [gedaagde02] zijn de partijen die grotendeels ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,82
- griffierecht
2.277,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2 punten × € 3.413,00)
Totaal
9.232,82
4.66.
De door de curator gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als gevorderd.
4.67.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover
4.68.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.69.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank van haar in artikel 233 Rv gegeven discretionaire bevoegdheid om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren gebruik zal maken, spelen de wederzijdse belangen van partijen een bepalende rol. Nu sprake is van een in faillissement verkerende vennootschap met een negatieve boedel is duidelijk dat [gedaagde01] en [gedaagde02] na een eventueel geslaagd hoger beroep, een reëel incassorisico lopen. Anderzijds dient in het belang van de curator te worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep door [gedaagde01] en [gedaagde02] enkel wordt gebruikt om uitstel van executie te verkrijgen. De belangenafweging brengt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval mee dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard omdat de curator in zijn stukken en ter zitting expliciet heeft aangeboden om de ontvangsten van [gedaagde01] en [gedaagde02] uit hoofde van dit vonnis te reserveren op zijn derdengeldenrekening totdat onderhavige uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan en de rechtbank er vanuit gaat dat de curator dienovereenkomstig zal handelen.
in reconventie
4.70.
[gedaagde01] en [gedaagde02] vorderen opheffing van de namens de curator ten laste van [gedaagde01] en [gedaagde02] gelegde conservatoire beslagen. Zij voeren daartoe aan dat de door de curator gepretendeerde vorderingen ongegrond zijn en moeten worden afgewezen, waardoor de curator zonder rechtsgrond, althans onrechtmatig beslag heeft laten leggen.
4.71.
De rechtbank wijst de vordering af. Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld (artikel 705 lid 2 Rv). Uit wat de rechtbank in conventie heeft geoordeeld, blijkt dat de vorderingen van de curator grotendeels gegrond zijn bevonden en zijn toegewezen. Dat volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] een eventuele executie van de woning, gezien de daarop rustende hypotheken, niet tot een opbrengst voor de curator zal leiden, is door hen, na betwisting door de curator, onvoldoende onderbouwd, bijvoorbeeld omdat onduidelijk is wat de opbrengst zou kunnen zijn en wat de omvang van de actuele hypotheekschuld is. Door [gedaagde01] en [gedaagde02] is niet gesteld dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
Proceskosten
4.72.
[gedaagde01] en [gedaagde02] zijn de partijen die ongelijk krijgen en zij zullen daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De samenhang tussen conventie en reconventie is zodanig dat dit moet leiden tot toepassing van factor 0,5. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde01] en [gedaagde02] vastgesteld op € 598,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 598,00 × factor 0,5).
4.73.
Uit de uitspraak van 10 juni 2022 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2022:853), onder nummer 2.3, leidt de rechtbank af dat in dit vonnis geen aparte beslissingen hoeven te worden genomen over nakosten en wettelijke rente daarover
Uitvoerbaar bij voorraad
4.74.
De kostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, nu het verzoek daartoe is gegrond op de wet en [gedaagde01] en [gedaagde02] het niet hebben bestreden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 ten belope van € 9,771,06 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde01] rechtsgeldig heeft vernietigd;
5.2.
veroordeelt [gedaagde01] tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van € 9.771,06 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 8 maart 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
5.3.
verklaart voor recht dat de curator (de titel voor) de betalingen van 3 maart 2021 en 19 maart 2021 ten belope van € 10.056,25 afkomstig van [afkorting stichting01] aan [gedaagde02] rechtsgeldig heeft vernietigd;
5.4.
veroordeelt [gedaagde02] tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van € 10.056,25, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 8 maart 2022 tot de dag van volledige betaling;
5.5.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van een schadevergoeding van € 508.204,41, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag, met ingang van 8 maart 2022 tot de dag van volledige betaling,
5.6.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van € 4.316,02 aan buitengerechtelijke kosten,
5.7.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 6.372,35, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.8.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] hoofdelijk tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 9.232,82, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.11.
wijst de vordering af,
5.12.
veroordeelt [gedaagde01] en [gedaagde02] tot betaling aan de boedel van [afkorting stichting01] van de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00,
5.13.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2023.
3242/3455