ECLI:NL:RBROT:2023:9531

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
ROT 22/541 V
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzet wegens niet tijdig indienen van gronden

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2023 uitspraak gedaan over het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 3 november 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De opposante had verzet ingesteld tegen deze uitspraak, maar de rechtbank oordeelde dat het verzet niet-ontvankelijk was omdat de gronden van verzet niet tijdig waren ingediend. De rechtbank stelde vast dat de gemachtigde van de opposante niet binnen de gestelde termijn van twee weken de benodigde gronden had aangeleverd, ondanks een verzoek daartoe van de rechtbank. Hierdoor bleef de eerdere uitspraak in stand.

Daarnaast heeft de opposante verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn in deze zaak met 4 maanden en 16 dagen was overschreden. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 10,- aan de opposante, als gevolg van deze overschrijding. Tevens werd de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de opposante, vastgesteld op € 418,50. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van processtukken en de gevolgen van verzuim in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/541 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2023 als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzet van

[naam opposante], te [plaatsnaam], opposante

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling,verweerder.
Als derde-partij is aangemerkt:
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 30 december 2021 (het bestreden besluit) beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 3 november 2022 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft opposante bij brief van 7 december 2022 verzet ingesteld en verzocht te worden gehoord.
De rechtbank heeft het verzet op 29 augustus 2023 op zitting behandeld. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Awb biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk niet-ontvankelijk geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank tot de conclusie is gekomen dat redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat opposante in verzuim is geweest het verschuldigde griffierecht van € 365,- binnen de gestelde termijn te voldoen.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of in de buiten-zittinguitspraak terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Aan de inhoud van de beroepsgronden komt de rechtbank in deze zaak pas toe als het verzet gegrond is.
Ontvankelijkheid verzet
3. Daarvóór moet de rechtbank eerst de vraag beantwoorden of het verzet ontvankelijk is.
4. Een verzetschrift dient op grond van artikel 8:55, tweede lid van de Awb in combinatie met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb gronden te bevatten.
5. Het verzetschrift van 7 december 2022 bevat geen gronden. De rechtbank heeft de gemachtigde van opposante daarom bij aangetekende brief van 16 december 2022 verzocht dit verzuim binnen twee weken te herstellen.
6. De gemachtigde van opposante heeft bij brief van 29 december 2022 geantwoord dat de gronden van verzet reeds zijn genoemd, in die brief worden genoemd en nog nader zullen worden aangevuld. De rechtbank stelt vast dat in het verzetschrift van 7 december 2022 en de brief van 29 december 2022 niet staat vermeld waarom verzet is ingesteld tegen de uitspraak van 3 november 2022, waarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet tijdig betalen van het volledige griffierecht.
7. De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van opposante niet tijdig gronden van verzet heeft ingediend. De rechtbank volgt de gemachtigde van opposante niet in zijn stelling dat hij de gronden met zijn brief van 19 juni 2023 alsnog tijdig heeft ingediend. Deze brief is te laat ingediend, namelijk niet binnen de door de rechtbank gestelde herstelverzuimtermijn van twee weken. Niet gebleken is dat het verzuim verschoonbaar is. Om deze reden is het verzet niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de uitspraak waartegen verzet is gedaan in stand blijft.
Immateriële schadevergoeding
8.1.
Opposante heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
8.2.
In verzetzaken hoeft de rechtbank alleen op een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te beslissen als op het moment van de uitspraak op het verzet anderhalf jaar is verstreken sinds de indiening van het beroep. [1] Dat is in deze zaak het geval. De rechtbank dient daarom te beslissen op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
8.3.
Op grond van vaste rechtspraak [2] geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is gedaan indien zij niet binnen twee jaar nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen uitspraak doet. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van deze termijnen af te wijken. De rechtbank vindt dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn moet worden verlengd.
8.4.
Nadat de rechtbank aan de gemachtigde van opposante de griffierechtnota van 5 februari 2022 en de betalingsherinnering van 6 maart 2022 had verstuurd ter voldoening van het verschuldigde griffierecht, heeft de gemachtigde van opposante op 11 maart 2022 een niet onderbouwd verzoek tot vrijstelling van het griffierecht in verband met betalingsonmacht ingediend. Bij brief van 17 maart 2022 heeft de rechtbank de gemachtigde van opposante verzocht om dit beroep op betalingsonmacht binnen twee weken te onderbouwen. Met de brieven van 18 en 23 maart 2022 die de rechtbank heeft ontvangen op respectievelijk 22 en 28 maart 2022, heeft de gemachtigde van opposante deze onderbouwing niet gegeven, maar heeft hij (opnieuw) volstaan met algemene, niet specifiek op de zaak toegespitste opmerkingen. Bij brief van 22 april 2022 heeft de rechtbank het beroep op betalingsonmacht afgewezen. Door deze gang van zaken is een vertraging in de procedure ontstaan van één maand en 11 dagen, namelijk van 11 maart 2022 tot 22 april 2022. Deze vertraging is aan de gemachtigde van opposante toe te rekenen. De gemachtigde van opposante heeft in deze zaak, net als in al zijn zaken bij deze rechtbank, een kansloos beroep op betalingsonmacht gedaan. De rechtbank ziet hierin een bijzondere omstandigheid die leidt tot nodeloze vertraging. De redelijke termijn wordt daarom verlengd met één maand en 11 dagen. Dit betekent dat de redelijke termijn afgerond twee jaar en twee maanden bedraagt. Omdat verweerder het bezwaarschrift op 19 maart 2021 heeft ontvangen en deze uitspraak op 5 oktober 2023 wordt gedaan, is de redelijke termijn overschreden met 4 maanden en 16 dagen.
8.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet aanleiding om in navolging van haar eerdere uitspraak van 12 juli 2023 [3] af te wijken van dit vaste bedrag en overweegt daartoe als volgt.
8.6.
Het enige belang dat in deze zaak speelt is een financieel belang. Het financiële belang bedraagt in een zaak met een geschil over de WOZ-waarde over het algemeen niet veel meer dan (maximaal) enkele tientallen euro’s en het is aannemelijk dat dit ook geldt voor deze zaak. De rechtbank acht het financiële belang echter niet dermate gering dat de rechtbank zou kunnen volstaan met het enkel vaststellen dat de redelijke termijn geschonden is.
8.7.
Gelet op de hierboven beschreven aard en omvang van de procedure en de daarbij te verwachten spanning en frustratie bij opposante, is de rechtbank van oordeel dat een vergoeding voor immateriële schade van € 50,- per half jaar gerechtvaardigd is.
8.8.
In deze zaak is de redelijke termijn met 4 maanden en 16 dagen overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van € 50,-. Van de overschrijding met afgerond 5 maanden is een periode van 3 maanden en 11 dagen, naar boven af te ronden op 4 maanden, toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant wordt toegerekend aan de beroepsfase. De niet-ontvankelijk verklaring van het beroep blijft in stand. In zo’n geval kan de vergoeding alleen toegekend worden voor immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn voor zover toe te rekenen aan de procedure voor de rechtbank. Dit betekent dat de Staat 1/5 deel van € 50,-, te weten € 10,- aan immateriële schade moet betalen.
Proceskosten
9. De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om immateriële schadevergoeding wordt toegewezen aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die opposante in verband met de behandeling van het verzetschrift redelijkerwijs heeft moeten maken, voor zover deze betrekking hebben op het verzoek tot immateriële schadevergoeding. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding enkel plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het verzet niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 10,- aan opposante;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van opposante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. I.F.A.M. Errington-Quaedvlieg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2712.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.