In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2023 uitspraak gedaan over het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 28 oktober 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de opposante in verzuim was geweest om het verschuldigde griffierecht tijdig te voldoen. Het verzet werd behandeld op 29 augustus 2023, waarbij de opposante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. D.A.N. Bartels. De verweerder, de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, was niet verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzetschrift van 7 december 2022 geen gronden bevatte en dat de gemachtigde niet tijdig de gronden van verzet heeft ingediend. De rechtbank oordeelde dat het verzet niet-ontvankelijk was, omdat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren ingediend en er geen verschoonbare redenen waren voor deze vertraging. Hierdoor bleef de eerdere uitspraak in stand.
Daarnaast heeft de opposante verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 4 maanden en 11 dagen was overschreden, maar dat deze overschrijding niet aan de beroepsfase kon worden toegerekend. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de partijen.