In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 5 oktober 2023 uitspraak gedaan in het verzet van de opposante tegen een eerdere uitspraak van 9 november 2022, waarin haar beroep niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de opposante in verzuim was geweest om het verschuldigde griffierecht tijdig te voldoen. De opposante had verzet ingesteld tegen deze uitspraak, maar de rechtbank concludeerde dat het verzet niet-ontvankelijk was omdat de gronden van verzet niet tijdig waren ingediend. De gemachtigde van de opposante had op 14 december 2022 een verzetschrift ingediend, maar dit bevatte geen gronden. Ondanks een verzoek van de rechtbank om dit verzuim te herstellen, werden de gronden niet tijdig aangeleverd. De rechtbank oordeelde dat de gemachtigde niet tijdig had gereageerd en dat het verzet om deze reden niet-ontvankelijk was. De rechtbank bevestigde de eerdere uitspraak en verklaarde het verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ook afgewezen, omdat de overschrijding niet aan de beroepsfase kon worden toegerekend. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 4 maanden en 12 dagen was overschreden, maar dat de overschrijding niet aan de beroepsfase was toe te rekenen, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.