In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister voor Rechtsbescherming en de directeur van het Centraal Justitieel Incassobureau, een vordering ingesteld tegen [bedrijf01] in het kader van een dwangbevel. De procedure betreft een derdenbeslag dat op 26 januari 2023 is gelegd op het salaris van [naam02]. De Staat vordert betaling van een bedrag van € 446,71, bestaande uit een hoofdsom en bijkomende kosten, omdat [bedrijf01] verzuimd zou hebben om een derden-verklaring af te leggen binnen de gestelde termijn van vier weken na het leggen van het beslag.
[bedrijf01] betwist de vordering en stelt dat er een afspraak was gemaakt met de gemachtigde van de Staat om geen beslag te leggen. Tevens heeft [bedrijf01] een tegeneis ingesteld, waarbij zij de Staat vraagt om een symbolische boete van € 1.000,- te betalen aan een goed doel. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [bedrijf01] niet voldoende heeft aangetoond dat de derden-verklaring tijdig is verzonden en dat de Staat recht en belang heeft bij de vordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de Staat niet onterecht de procedure heeft aangespannen, aangezien [bedrijf01] in gebreke is gebleven met het afleggen van de derden-verklaring.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de Staat tot betaling van de hoofdsom afgewezen, maar [bedrijf01] wel veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de Staat zijn vastgesteld op € 417,14. De vordering in reconventie van [bedrijf01] is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.