ECLI:NL:RBROT:2023:9671

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
10554459
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring in een dwangbevelprocedure met betrekking tot derdenbeslag en proceskosten

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister voor Rechtsbescherming en de directeur van het Centraal Justitieel Incassobureau, een vordering ingesteld tegen [bedrijf01] in het kader van een dwangbevel. De procedure betreft een derdenbeslag dat op 26 januari 2023 is gelegd op het salaris van [naam02]. De Staat vordert betaling van een bedrag van € 446,71, bestaande uit een hoofdsom en bijkomende kosten, omdat [bedrijf01] verzuimd zou hebben om een derden-verklaring af te leggen binnen de gestelde termijn van vier weken na het leggen van het beslag.

[bedrijf01] betwist de vordering en stelt dat er een afspraak was gemaakt met de gemachtigde van de Staat om geen beslag te leggen. Tevens heeft [bedrijf01] een tegeneis ingesteld, waarbij zij de Staat vraagt om een symbolische boete van € 1.000,- te betalen aan een goed doel. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [bedrijf01] niet voldoende heeft aangetoond dat de derden-verklaring tijdig is verzonden en dat de Staat recht en belang heeft bij de vordering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de Staat niet onterecht de procedure heeft aangespannen, aangezien [bedrijf01] in gebreke is gebleven met het afleggen van de derden-verklaring.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de Staat tot betaling van de hoofdsom afgewezen, maar [bedrijf01] wel veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten aan de zijde van de Staat zijn vastgesteld op € 417,14. De vordering in reconventie van [bedrijf01] is afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10554459 CV EXPL 23-16751
datum uitspraak: 6 oktober 2023
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
De Staat der Nederlanden, meer speciaal de Minister voor Rechtsbescherming, en voor deze de directeur Dienstverlening en Incasso van het Centraal Justitieel Incassobureau,
zetelend in ‘s-Gravenhage,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: [gemachtigde01] ,
tegen
[bedrijf01] .,
vestigingsplaats: [vestigingsplaats01] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
vertegenwoordigd door: ir. [naam01] .
De partijen worden hierna ‘de Staat’ en ‘ [bedrijf01] ’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 25 mei 2023, met bijlagen;
  • de aantekeningen van het mondelinge verweer van [bedrijf01] van 15 juni 2023
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de repliek;
  • de aantekeningen van het mondelinge verweer van [bedrijf01] van 7 september 2023 en de op die zitting overgelegde dupliek.

2.De feiten

2.1.
Op 7 november 2022 heeft de Staat een dwangbevel uitgevaardigd tegen [naam02] (hierna: [naam02] ), waarin is vermeld dat [naam02] een bedrag van € 96,- aan de Staat moet betalen, naast de kosten van betekening van het dwangbevel en alle te maken kosten in verband met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Dit dwangbevel is op
7 december 2022 bij deurwaardersexploot aan [naam02] betekend.
2.2.
Ter executie van het dwangbevel heeft de Staat bij exploot van
26 januari 2023 ten laste van [naam02] onder [bedrijf01] executoriaal derdenbeslag gelegd op - kort gezegd - het salaris van [naam02] .
2.3.
Bij e-mails van 27 januari 2023 en 30 maart 2023 heeft de gemachtigde van de Staat [bedrijf01] aangeschreven en herinnerd aan het gelegde derdenbeslag en daarbij verzocht de derden-verklaring ingevuld te retourneren.
2.4.
[bedrijf01] heeft op 31 januari 2023 een bedrag van € 150,79 aan de gemachtigde van de Staat betaald.
2.5.
[naam02] is per 22 februari 2023 niet meer in dienst van [bedrijf01] .

3.Het geschil

3.1.
De Staat eist samengevat:
  • [bedrijf01] te veroordelen aan haar te betalen € 446,71 met rente;
  • [bedrijf01] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
De Staat baseert haar eis op het volgende. [bedrijf01] heeft verzuimd om vier weken na het derdenbeslag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 476b Rv derden-verklaring te doen. Omdat [bedrijf01] in gebreke is gebleven met het retourneren van een ingevulde verklaring vordert de Staat [bedrijf01] op grond van artikel 477a lid 1 Rv te veroordelen tot betaling van het bedrag waarvoor het derdenbeslag is gelegd. Dat betreft momenteel een totaalbedrag van € 446,71, bestaande uit een hoofdsom van € 150,79, betekeningskosten van € 137,95 en executiekosten van € 308,76, verminderd met de betaling van [bedrijf01] van 31 januari 2023 van € 150,79.
3.3.
[bedrijf01] is het niet eens met de eis van de Staat en voert het volgende aan. Tijdens een telefoongesprek op 19 december 2022 tussen [bedrijf01] en de gemachtigde van de Staat is afgesproken dat er juist geen loonbeslag gelegd zou worden en dat de gemachtigde van de Staat een specificatie van de vordering naar [naam02] zou sturen. Daar heeft de Staat zich echter niet aan gehouden. [bedrijf01] stelt dat [naam02] , nadat toch beslag was gelegd, nog maar drie dagen voor haar heeft gewerkt, namelijk op 26 en 27 januari 2023 en op 21 februari 2023. Voor die dagen heeft [bedrijf01] nog salaris aan [naam02] uitbetaald. Hoewel [naam02] met zijn inkomen onder de geldende beslagvrije voet bleef, heeft [bedrijf01] op 31 januari 2023 onverplicht een bedrag van € 150,79 betaald. [bedrijf01] heeft op 10 februari 2023 de derden-verklaring ingevuld retour gestuurd naar de gemachtigde van de Staat.
3.4.
[bedrijf01] eist zelf dat de Staat wordt veroordeeld tot betaling van een symbolische boete van € 1.000,-, die door de Staat moet worden betaald aan een goed doel, namelijk een tehuis voor kinderen met een ernstige lichamelijke en/of geestelijke beperking in Afrika. [bedrijf01] stelt deze tegeneis in ‘ter afschrikking’, zodat de Staat in de toekomst niet opnieuw onzinnige zaken aanbrengt.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

4.1.
Vast staat dat de Staat op 26 januari 2023 beslag heeft gelegd op het salaris van [naam02] . Volgens [bedrijf01] had zij echter op 19 december 2022 met de gemachtigde van de Staat afgesproken dat er geen beslag zou worden gelegd. De Staat heeft bij repliek ontkend dat zij zou hebben toegezegd niet tot beslaglegging over te gaan. [bedrijf01] heeft die stelling bij dupliek vervolgens niet meer betwist, maar heeft slechts heel algemeen gesteld dat zij er alles aan doet haar personeel, dat met incassomaatregelen wordt geconfronteerd, te helpen en in dat kader (onder andere) aan het betreffende incassobureau vraagt geen beslag te leggen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [bedrijf01] onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de Staat heeft toegezegd geen beslag te zullen leggen. Dat verweer van [bedrijf01] wordt dan ook verworpen. Aan de Staat kan evenmin worden tegengeworpen dat zij geen specificatie van de vordering aan [naam02] zou hebben gestuurd. Op 7 december 2022 was het betreffende dwangbevel immers al per exploot aan [naam02] betekend, in welk exploot ook een specificatie van de volledige vordering inclusief kosten was opgenomen.
De buitengerechtelijke verklaring
4.2.
In artikel 476a lid 1 Rv is bepaald dat de derde-beslagene (in dit geval [bedrijf01] ) verplicht is, zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het derdenbeslag, verklaring af te leggen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. [bedrijf01] heeft gesteld dat zij deze buitengerechtelijke verklaring op 10 februari 2023 ingevuld aan de gemachtigde van de Staat heeft toegestuurd. De Staat heeft betwist de bedoelde verklaring ontvangen te hebben.
4.3.
Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt als deze door hem is ontvangen. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2013:BZ4104) moet de afzender stellen, en zo nodig bewijzen, dat de verklaring is verzonden, dat het adres een adres is ‘waarvan de afzender redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt’ en dat de verklaring is aangekomen.
4.4.
[bedrijf01] heeft slechts aangevoerd dat zij de verklaring op 10 februari 2023 heeft teruggestuurd naar de gemachtigde van de Staat. Gelet op de betwisting van de ontvangst van de verklaring door de Staat kon [bedrijf01] echter niet met die enkele stelling - die zij op geen enkele wijze heeft onderbouwd - volstaan. [bedrijf01] had ten minste moeten stellen en zo mogelijk onderbouwen naar welk adres zij de verklaring heeft gestuurd, of dit per aangetekende post is gebeurd en of de verklaring is aangekomen. Zij heeft daarmee niet aan haar stelplicht voldaan, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de verklaring door (de gemachtigde van) de Staat is ontvangen zodat ook niet geconcludeerd kan worden dat [bedrijf01] voorafgaand aan deze procedure een derden-verklaring heeft afgelegd.
4.5.
De gemachtigde van de Staat heeft [bedrijf01] bij e-mail van 30 maart 2023 verzocht de derden-verklaring alsnog per omgaande ingevuld retour te sturen. Niet gesteld of gebleken is dat [bedrijf01] naar aanleiding van deze e-mail alsnog de gevraagde derden-verklaring heeft retourgestuurd. Omdat daarmee voldoende gebleken is dat [bedrijf01] in gebreke is gebleven de derden-verklaring aan de Staat toe te sturen staat vast dat de Staat recht en belang heeft bij het instellen van de vordering op grond van artikel 477a Rv. Het bepaalde in de tweede volzin van artikel 477a lid 1 Rv biedt de derde-beslagene de mogelijkheid aan de sanctie van artikel 477a lid 1 Rv te ontkomen (aansprakelijkheid voor het bedrag waarvoor het beslag is gelegd) door alsnog in de gerechtelijke procedure de verklaring te doen.
De gerechtelijke verklaring
4.6.
[bedrijf01] heeft in deze procedure bij conclusie van antwoord alsnog een ingevulde derden-verklaring overgelegd. Voor de in rechte (alsnog) afgelegde verklaring geldt - overigens net als voor de buitengerechtelijk afgelegde verklaring - dat deze moet voldoen aan de in de artikelen 476a lid 2 en 476b Rv gestelde vereisten. Zo is [bedrijf01] als derde-beslagene gehouden haar verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden. [bedrijf01] heeft in dit kader rekeningafschriften in het geding gebracht van alle salarisbetalingen die zij vanaf de datum van beslaglegging tot aan het einde van het dienstverband op 22 februari 2023 aan [naam02] heeft gedaan. De accountant van [bedrijf01] heeft vervolgens schriftelijk bevestigd dat de door [bedrijf01] genoemde betalingen inderdaad alle betalingen zijn die vanaf 26 januari 2023 aan [naam02] zijn gedaan. Dat is door de Staat bovendien ook niet betwist. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [bedrijf01] hiermee in voldoende mate onderbouwd welke bedragen zij vanaf de datum van beslaglegging tot aan het einde van het dienstverband op 22 februari 2023 aan [naam02] verschuldigd was.
4.7.
Ten aanzien van de inhoud van de gerechtelijke verklaring heeft de Staat slechts gesteld dat er sprake is van een tegenstrijdigheid in de verklaring met hetgeen door [bedrijf01] in haar conclusie van antwoord is gesteld. Volgens de Staat heeft [bedrijf01] in haar verklaring aangegeven dat zij op 10 februari 2023 niets verschuldigd was aan [naam02] , terwijl uit de conclusie van antwoord zou volgen dat [naam02] ná 10 februari 2023 nog werkzaamheden heeft verricht. In dat kader is door [bedrijf01] echter onweersproken gesteld dat [naam02] vanaf de datum van beslaglegging nog maar drie dagen voor [bedrijf01] heeft gewerkt, namelijk op 26 en 27 januari en op 21 februari 2023. Bij conclusie van dupliek heeft [bedrijf01] vervolgens nader uiteengezet dat zij het loon wekelijks aan [naam02] uitbetaalde, zodat er op de datum waarop de verklaring is gedateerd (10 februari 2023) geen sprake was van nog niet uitbetaald loon. [naam02] had immers in de aan die datum voorafgaande week niet gewerkt. Gelet op die nadere toelichting is het niet onbegrijpelijk dat [bedrijf01] in haar verklaring heeft opgenomen dat, hoewel er sprake was van een rechtsverhouding tussen haar en [naam02] , zij op 10 februari 2023 niets aan [naam02] verschuldigd was. Anders dan de Staat lijkt te stellen, volgt uit de verklaring niet dat [bedrijf01] zou hebben aangegeven ook na 10 februari 2023 niets meer aan [naam02] verschuldigd te zijn. Van een tegenstrijdigheid van dit punt van de derden-verklaring met de inhoud van de conclusie van antwoord is dan ook geen sprake.
4.8.
De Staat heeft voor het overige de inhoud van de derden-verklaring niet betwist. Nu de stellingen van [bedrijf01] ten aanzien van de door haar aan [naam02] verschuldigde bedragen worden bevestigd door de accountant, ziet ook de kantonrechter geen aanleiding aan de juistheid van de verklaring te twijfelen. Daarmee staat voldoende vast dat de verklaring voldoet aan de gestelde vereisten. Dat betekent dat [bedrijf01] in deze procedure alsnog een deugdelijke gerechtelijke verklaring heeft gedaan als bedoeld in artikel 477a lid 1 Rv, zodat er op die grond voor veroordeling van [bedrijf01] tot betaling van het bedrag waarvoor beslag is gelegd geen aanleiding meer bestaat. De inhoud van de gerechtelijke verklaring maakt dat oordeel niet anders. Door de Staat is immers niet betwist dat het inkomen van [naam02] over de betreffende periode vanaf beslaglegging tot aan het einde van zijn dienstverband met [bedrijf01] lager is dan de geldende beslagvrije voet. De eis van de Staat om [bedrijf01] tot betaling van de hoofdsom te veroordelen is dan ook niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de daaraan gekoppelde eis om [bedrijf01] tot betaling van de wettelijke rente te veroordelen.
De tegeneis
4.9.
Hoewel de eis ten aanzien van de hoofdsom van € 446,71 niet wordt toegewezen, kan niet gezegd worden dat de Staat onnodig tot onderhavige procedure is overgegaan. Zoals ook in r.o. 4.5 al is overwogen, had de Staat er recht en belang bij om een vordering op grond van artikel 477a Rv in te stellen, aangezien [bedrijf01] in gebreke bleef met het afleggen van een derden-verklaring. Van het aanbrengen van een ‘onzinnige zaak’, zoals door [bedrijf01] gesteld, is dan ook geen sprake. De op die stelling gebaseerde tegeneis, voor toewijzing waarvan overigens geen wettelijke grondslag bestaat, wordt daarom afgewezen.
De proceskosten
4.10.
In artikel 477a lid 1 Rv is bepaald dat, in het geval de derde-beslagene alsnog een gerechtelijke verklaring aflegt, de kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt voor rekening van de derde-beslagene komen. Als [bedrijf01] al voorafgaand aan deze procedure een verklaring had afgelegd, was de onderhavige procedure niet nodig geweest. Gelet op die omstandigheden komen de nodeloos gemaakte proceskosten voor rekening van [bedrijf01] . De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van de Staat tot vandaag vast op € 129,14 aan dagvaardingskosten, € 128,- aan griffierecht en € 160,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 80,-). Dit is totaal € 417,14. Omdat er ten aanzien van de reconventionele vordering geen afzonderlijke conclusiewisseling heeft plaatsgevonden, worden de proceskosten in reconventie op nihil gesteld. Voor kosten die de Staat maakt na deze uitspraak moet [bedrijf01] een bedrag betalen van € 40,- (½ punt x € 80,-). Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. In dit vonnis hoeft hierover niet apart te worden beslist (ECLI:NL:HR:2022:853).
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.11.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
5.1.
wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom af;
5.2.
veroordeelt [bedrijf01] in de proceskosten, die aan de kant van de Staat tot vandaag worden vastgesteld op € 417,41;
in reconventie
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
veroordeelt [bedrijf01] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastgesteld op nihil.
in conventie en in reconventie
5.5.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
44487