ECLI:NL:RBROT:2024:12296

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 december 2024
Publicatiedatum
9 december 2024
Zaaknummer
ROT 24/9818
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholonderzoek; verzoek gedeeltelijk toegewezen met maatwerk voor recidiefvrije periode

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 december 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) na een alcoholonderzoek. De verzoeker, afkomstig uit Hardinxveld-Giessendam, had bezwaar gemaakt tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, die was gebaseerd op de diagnose alcoholmisbruik vastgesteld door een psycholoog en psychiater. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen, waarbij het CBR werd opgedragen om meer maatwerk te bieden in de duur van de recidiefvrije periode. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR zich op de rapportage mocht baseren en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de psychiater. De voorzieningenrechter erkende het spoedeisend belang van de verzoeker, die zijn rijbewijs nodig had voor zijn werk, en oordeelde dat de ongeldigverklaring onredelijk bezwarend was. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit vanaf 1 maart 2025 voor de duur van de recidiefvrije periode, zodat verzoeker eerder een herkeuring kan aanvragen. Tevens werd het CBR veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan de verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/9818

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 december 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit Hardinxveld-Giessendam, verzoeker

(gemachtigde: mr. A.D. Kloosterman),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),

het CBR
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1.1.
Met het bestreden besluit van 2 oktober 2024 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard omdat bij verzoeker de diagnose alcoholmisbruik is vastgesteld. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
1.2.
Het CBR heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 25 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Met het proces-verbaal opgemaakt op 12 juni 2024 heeft de politie aan het CBR medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid om een motorrijtuig te besturen. Uit het proces-verbaal rijden onder invloed blijkt dat de politie op 12 juni 2024 verzoeker zag rijden op de velg van zijn rechter voorwiel en dat aan verzoeker een stopteken is gegeven. De politie vorderde verzoeker om mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Het voorlopige ademonderzoek gaf een alcoholindicatie aan van G/F. Dat resultaat leidde tot een verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994). Verzoeker is vervolgens onderworpen aan een ademanalyse zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a van de Wvw 1994. Daarbij heeft de politie een hoeveelheid alcohol gemeten van 840 µg/l.
2.2.
Naar aanleiding van de mededeling heeft het CBR met het besluit van 20 juni 2024 besloten dat verzoeker een onderzoek moet laten doen naar zijn alcoholgebruik. Ook is het rijbewijs van verzoeker voorlopig geschorst.
Verzoeker is op 17 augustus 2024 onderzocht door [persoon A] (psycholoog) en
[persoon B] (psychiater). Van dit medisch onderzoek is een verslag van bevindingen (rapportage) opgemaakt. In de rapportage wordt de diagnose alcoholmisbruik gesteld.
Aan deze conclusie zijn de volgende combinatie van factoren ten grondslag gelegd:
“Algemene psychiatrische anamnese:
Betrokkene geeft aan zich vrijwillig te hebben aangemeld bij De Hoop GGZ in Dordrecht. Hij heeft recent een eerste gesprek gehad met een psycholoog. Betrokkene geeft aan in therapie te willen gaan om voorgoed afstand te nemen van alcohol.
Bij huidig onderzoek werden de volgende bevindingen vastgesteld:
• Betrokkene voelde zich goed in staat te rijden met een zeer hoog promillage. Dit is een aanwijzing voor tolerantie en daarmee voor een stoornis in alcoholgebruik.
• Betrokkene heeft met een zeer hoog promillage een flinke afstand gereden, hetgeen een aanwijzing is voor tolerantie en daarmee voor een stoornis in alcoholgebruik.
• In de twaalf maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding merkte betrokkene pas na meer dan 3 alcoholische eenheden een effect. Dit is een aanwijzing voor tolerantie en daarmee voor een stoornis in alcoholgebruik.
• Betrokkene heeft tolerantie opgebouwd welke niet kan worden verklaard met het anamnestisch opgegeven matige gebruik in het jaar voorafgaand aan de laatste aanhouding. Derhalve is aannemelijk dat betrokkene in deze periode meer heeft gedronken dan is opgegeven. Dit is een aanwijzing voor onderrapportage.
• Het opgegeven alcoholgebruik ten tijde van de laatste aanhouding is niet in overeenstemming met de AAG/BAG. Er is sprake van onderrapportage van het alcoholgebruik.
• Betrokkene had in het jaar voorafgaande aan de laatste aanhouding het rijbewijs nodig voor het werk. Door te rijden onder invloed riskeerde betrokkene aldus problemen met betrekking tot het werk. Dit is een aanwijzing voor alcoholmisbruik.
• Het is niet aannemelijk dat betrokkene, die al jaren een sociaal drinkpatroon heeft, 1 dag doorschiet en juist op die dag wordt aangehouden. Hoewel dit in theorie kan, is het, gezien de pakkans, niet erg aannemelijk. Een meer structureel patroon van overmatig alcoholgebruik is, in samenhang met de andere argumentatie, aannemelijker en in overeenstemming met de vastgestelde tolerantie voor de effecten van alcohol.
• Het AAG/BAG kan worden gebruikt om de tolerantie ten aanzien van alcohol vast te stellen. Bij 1,8 of meer promille tonen niet-tolerante individuen een ernstige intoxicatie. Bij betrokkene was er, gezien het ademalcoholgehalte van 1,932 en het anamnestische gegeven dat hij zich hierbij licht aangeschoten voelde en goed in staat voelde om te rijden, een grote afstand heeft gereden en geen verschijnselen had passend bij het aanhoudingspromillage, wel sprake van tolerantie. Deze tolerantie is indicatief voor een voorafgaande periode van overmatig alcoholgebruik. Het is een sterke aanwijzing voor alcoholmisbruik. Er is dus sprake van onderrapportage van het alcoholgebruik.
• Bij het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek werden geen afwijkingen gevonden.
• Betrokkene had een normale laboratoriumuitslag.
Beschouwing:
Beschouwend kan er naar onze mening gesteld worden dat er onvoldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de laatste aanhouding d.d.
12 juni 2024 sprake was van een stoornis in alcoholgebruik volgens de DSM-5, maar dat wel op basis van alle relevante gegevens de diagnose alcoholmisbruik
gesteld kan worden.
Alcoholmisbruik gestopt?
Anamnestisch is sinds de laatste aanhouding het alcoholgebruik van betrokkene gestopt.
Het laboratoriumonderzoek liet geen aanwijzingen zien voor alcoholmisbruik.
Concluderend lijkt het aannemelijk dat bij betrokkene het alcoholmisbruik is gestopt sinds 13 juni 2024.”
2.3.
Met het besluit van 2 oktober 2024 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard omdat uit het onderzoek blijkt dat sprake is van alcoholmisbruik zodat verzoeker niet meer geschikt is om te rijden.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
3. Verzoeker is het niet eens met de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs naar aanleiding van het onderzoek dat is gedaan naar zijn alcoholgebruik. Verzoeker wil met zijn verzoek om voorlopige voorziening bereiken dat hij weer gebruik kan maken van zijn rijbewijs.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek (gedeeltelijk) toe
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek (gedeeltelijk) toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
5. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
6. Verzoeker stelt dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor de uitoefening van zijn werk. Het levert hem en zijn werkgever veel problemen op nu hij niet zelf kan rijden naar klanten. Daarnaast had de officier van justitie aan verzoeker bericht dat hij zijn rijbewijs op
12 oktober 2024 terug zou krijgen. Het CBR heeft echter besloten om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Gelet op deze door verzoeker aangevoerde en niet betwiste omstandigheden, neemt de voorzieningenrechter aan dat verzoeker een spoedeisend belang heeft.
Waarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek (gedeeltelijk) toe?
7. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
8. Verzoeker stelt dat het CBR ten onrechte zijn rijbewijs ongeldig heeft verklaard omdat er geen sprake is van alcoholmisbruik. Verzoeker voert aan dat het CBR de rapportage niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen omdat de rapportage innerlijk tegenstrijdig en onvoldoende concludent is. Zo was de vraagstelling onduidelijk en is de conclusie van het rapport gebaseerd op aannames. Er is geen sprake van tolerantie en onderrapportage. Dat verzoeker met te veel alcohol op had gereden betrof een incidentele fout. In de rapportage is onvoldoende rekening gehouden met contra-indicaties. Ook vindt verzoeker het bestreden besluit onevenredig, nu verzoeker vanwege de recidiefvrije periode van één jaar lang moet wachten totdat hij weer herkeurd kan worden.
De rapportage
9. Volgens vaste jurisprudentie [1] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag het CBR afgaan op een psychiatrisch rapport, nadat is nagegaan of dit rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
De voorzieningenrechter vindt dat het CBR zich op de rapportage heeft mogen baseren.
Zij ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen. De psychiater heeft verzoeker onderzocht, de omstandigheden met betrekking tot de laatste overtreding besproken en vragen gesteld over het gebruik van alcohol (hoeveelheid en frequentie/drinkvermogen). De voorzieningenrechter ziet geen aanwijzing voor het oordeel dat de psychiater en de psycholoog (te) onduidelijke vragen hebben gesteld, of anderszins het onderzoek niet op deze manier hadden mogen uitvoeren.
De voorzieningenrechter ziet vooralsnog ook geen reden om te twijfelen aan de conclusie van de psychiater dat bij verzoeker sprake is van alcoholmisbruik. De psychiater en de psycholoog hebben op basis van de hiervoor onder 2.2 vermelde motiveringen tot de conclusie kunnen komen dat sprake is van onder meer tolerantie en onderrapportage van het alcoholgebruik. De voorzieningenrechter acht deze conclusie te volgen, waarbij de voorzieningenrechter meeneemt dat in de rapportage meerdere aanwijzingen worden meegenomen die de diagnose ondersteunen zoals de omstandigheid dat verzoeker een lange afstand had gereden en daarbij geen verschijnselen had passend bij het aanhoudingspromillage. [2] Bij de huidige stand van zaken is er geen grond voor het oordeel dat het CBR zich niet op de rapportage heeft mogen baseren. Daarom was het CBR bevoegd om het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren.
Evenredigheid
10.1.
De Wvw 1994 is een wet in formele zin en artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 (waarop het opgelegde onderzoek is gebaseerd) is dwingend geformuleerd. Dit maakt dat deze bepaling niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. [3]
De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoeker door de wetgever niet zijn voorzien.
10.2.
Voor zover verzoeker betoogt dat artikel 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (waarin staat dat bij een vaststelling van misbruik van psychoactieve middelen vervolgens een recidiefvrije periode van één jaar wordt gehanteerd voor herkeuring) onevenredig voor hem uitwerken, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De Regeling eisen geschiktheid 2000 is geldend vanaf juli 2021. Uit recente jurisprudentie blijkt vervolgens dat de vraag die in dit verband beantwoord moet worden is of het bestreden besluit voor verzoeker onredelijk bezwarend is. [4] De voorzieningenrechter ziet aanleiding te oordelen dat dit in het voorliggende geval zo is en dat door het CBR meer maatwerk moet worden geboden. Het is niet betwist dat verzoeker een
first offenderis, dat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk en dat, als hij zijn werk kwijt raakt, dit directe gevolgen heeft voor (de stabiliteit van) zijn gezinsleven. Daar komt bij dat verzoeker zich ook strafrechtelijk nog moet verantwoorden voor het door de politie geconstateerde feit en dat hij voor deze zaak in de maand december 2024 op een zitting van de politierechter zal dienen te verschijnen. Wanneer de voorzieningenrechter overigens een vergelijking maakt met de richtlijn van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de strafrechtelijke afdoening van dit geval, bepaalt de richtlijn dat de Officier van Justitie een straf zou moeten eisen van een geldboete van € 950,- en een onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen van acht maanden. Dit betreft dus een kortere rijontzegging dan de recidiefvrije periode die is opgenomen in de Regeling eisen geschiktheid 2000, waarop het CBR zich beroept. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval aan verzoeker de mogelijkheid moet worden geboden om na 1 maart 2025 (na een periode van ruim acht maanden) een herkeuring te ondergaan. De voorzieningenrechter neemt daarbij in dit geval ten positieve mee dat verzoeker dermate geschrokken is door de situatie dat hij zelf hulp heeft gezocht bij De Hoop GGZ ten aanzien van wat is voorgevallen. Wat de voorzieningenrechter betreft dient dit niet ten nadele van verzoeker te worden meegenomen, nu verzoeker op de zitting ook heeft verklaard dat hij eigenlijk niet tot de doelgroep van die instelling behoorde en er daardoor niet veel aan heeft gehad.
10.3
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit in bezwaar naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal houden voor zover dat besluit ziet op de duur van de recidiefvrije periode, zoals die in beginsel volgt uit de Regeling. De door verzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden maken dat de toepassing van de Regeling voor wat betreft de recidiefvrije periode in dit geval tot een onevenredige uitkomst zou leiden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het CBR in dit soort situaties meer maatwerk in een individueel geval toe te passen.

Conclusie en gevolgen

11. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, in zoverre dat het bestreden besluit vanaf 1 maart 2025 wordt geschorst voor zover dat ziet op de duur van de recidiefvrije periode. Verzoeker dient na 1 maart 2025 de mogelijkheid te krijgen zich te laten herkeuren.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het CBR het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Ook krijgt verzoeker een vergoeding van zijn proceskosten. Het CBR moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe in die zin dat het bestreden besluit vanaf 1 maart 2025 wordt geschorst voor zover dat ziet op de duur van de recidiefvrije periode;
- bepaalt dat het CBR het griffierecht van € 187,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt het CBR tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2024.
griffier
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8
1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
[…]
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
[…]
Artikel 134
1. Het CBR stelt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast. Van deze uitslag doet het CBR mededeling aan betrokkene. Indien een of meer deskundigen bij hun bevindingen hebben aangetekend dat inzage daarvan naar hun oordeel kennelijk ernstig nadeel voor betrokkene zou opleveren, deelt het CBR de bevindingen schriftelijk mede aan de door betrokkene aangewezen vertrouwensarts.
2. Het CBR besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
[…]

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011

Artikel 5
1. Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
j. bij betrokkene wordt als bestuurder van een motorrijtuig een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
[…]

Regeling eisen geschiktheid 2000

Paragraaf 8.8
8.8.
Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen is een specialistisch rapport vereist.
Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt.
Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport geschikt - kunnen worden geacht.
Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
8.8.1.
Regelmatig gebruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)
Het regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in dusdanige hoeveelheden dat het rijgedrag daardoor ongunstig wordt beïnvloed, valt mede onder het begrip misbruik van psychoactieve middelen, als bedoeld in paragraaf 8.8. Paragraaf 8.8 is daarmee ook van toepassing op personen die regelmatig gebruik maken van psychoactieve middelen in zodanige hoeveelheden dat daardoor de rijvaardigheid ongunstig wordt beïnvloed.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3489.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1339.
3.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
4.Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.