In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. Eiseres, eigenaar van een benedenwoning met een gebruiksoppervlakte van 120 m² en een tuin van 30 m², betwistte de door de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam vastgestelde waarde van € 380.000,- voor het belastingjaar 2022. Eiseres stelde dat de waarde ten hoogste € 355.000,- zou moeten zijn en voerde aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende inzicht had gegeven in de waardebepaling en de vergelijkingsobjecten. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en had het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het taxatierapport voldoende inzicht bood in de waardebepaling en dat de referentieobjecten goed vergelijkbaar waren met de woning van eiseres. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar rekening had gehouden met de matige isolatie en de onderhoudstoestand van de woning door correctiefactoren toe te passen. Eiseres kreeg geen gelijk, en het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde gehandhaafd blijft. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.