ECLI:NL:RBROT:2024:13312

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
9 januari 2025
Zaaknummer
1114573 VZ VERZ 24-5091
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en afhandeling klachten door werkgever in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [persoon A], een gespecialiseerde verpleegkundige, en haar werkgever, Stichting Maasstad Ziekenhuis. [persoon A] verzocht om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst, waarbij zij een opzegtermijn van vier maanden en een transitievergoeding van € 54.402,11 bruto met rente eiste, evenals een billijke vergoeding van € 223.436,96 bruto met rente en vergoeding van rechtsbijstandskosten. Maasstad voerde verweer en diende een voorwaardelijk tegenverzoek in voor het geval het verzoek van [persoon A] zou worden afgewezen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie, maar oordeelde dat Maasstad niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De kantonrechter heeft het verzoek van [persoon A] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, maar zonder toekenning van de gevraagde vergoedingen. De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden per 1 november 2024, met een transitievergoeding van € 54.288,88 bruto, te betalen binnen een maand na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11114573 VZ VERZ 24-5091
datum uitspraak: 24 september 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[persoon A] ,
woonplaats: Rotterdam,
verzoekster,
verweerster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D.M.F. Snelder,
tegen
Stichting Maasstad Ziekenhuis,
vestigingsplaats: Rotterdam,
verweerster,
verzoekster in het voorwaardelijk tegenverzoek,
gemachtigde: mr. D. Hogenboom.
De partijen worden hierna ‘ [persoon A] ’ en ‘Maasstad’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [persoon A] (ontvangen op 21 mei 2024), met bijlagen;
  • het verweerschrift van Maasstad met voorwaardelijk tegenverzoek (ontvangen op 12 augustus 2024), met bijlagen;
  • de aanvullende bijlagen van [persoon A] ;
  • de aanvullende bijlagen van Maasstad;
  • de pleitaantekeningen van de gemachtigde van [persoon A] ;
  • de pleitaantekeningen van de gemachtigde van Maasstad;
  • de schriftelijke verklaring van [persoon A] die is voorgedragen tijdens de zitting.
1.2.
Op 22 augustus 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. [persoon A] was aanwezig met haar kinderen en zij werd bijgestaan door de gemachtigde. Namens Maasstad waren aanwezig [persoon B] (teamleider) en [persoon C] (manager kwaliteit & proces) met de gemachtigde.

2.De verzoeken

2.1.
[persoon A] vraagt de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te ontbinden en daarbij rekening te houden met een opzegtermijn van vier maanden. Verder vraagt [persoon A] om te bepalen dat Maasstad een transitievergoeding van € 54.402,11 bruto met rente moet betalen, een billijke vergoeding van € 223.436,96 bruto met rente en een volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand van € 15.572,70 met rente en Maasstad in de proceskosten te veroordelen.
2.2.
Maasstad voert verweer.
2.3.
Maasstad heeft een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend. Het verzoek geldt alleen voor het geval de gevraagde ontbinding van [persoon A] door de kantonrechter wordt afgewezen of wanneer [persoon A] het ontbindingsverzoek intrekt. In dat geval vraagt Maasstad de kantonrechter de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2024 te ontbinden wegens een verstoorde arbeidsrelatie (de ‘g-grond’) of andere omstandigheden op basis waarvan de arbeidsovereenkomst niet in stand kan blijven (de ‘h-grond’) en aan [persoon A] een transitievergoeding toe te kennen van € 51.480,36 met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten.
2.4.
[persoon A] voert verweer. Als het voorwaardelijke verzoek wordt toegewezen vraagt [persoon A] aan haar een billijke vergoeding toe te kennen.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
[persoon A] , geboren op [geboortedatum] 1962, is vanaf 1 juni 1984 bij Maasstad in dienst. [persoon A] is gespecialiseerd verpleegkundige. Het salaris van [persoon A] bedraagt € 3.026,82 bruto per maand exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst is de Cao Ziekenhuizen van toepassing.
3.2.
Op 3 mei 2020 is er een incident geweest tussen [persoon A] en een collega mevrouw [naam collega] (hierna ‘ [naam collega] ’ genoemd). [persoon A] heeft een klacht ingediend over grensoverschrijdend gedrag door [naam collega] . [persoon A] vindt dat de klacht niet op een goede manier is behandeld. Het heeft uiteindelijk bijna drie jaar geduurd voor de klacht naar tevredenheid van [persoon A] was afgerond. In de tussentijd zijn er nog twee incidenten met collega’s geweest die niet zijn opgepakt door Maasstad. Op 6 september 2022 is [persoon A] arbeidsongeschikt geworden. Tijdens de re-integratie vertelde Maasstad haar dat zij niet meer mag terugkeren naar haar afdeling en is haar de toegang tot de afdeling ontzegd.
3.3.
[persoon A] vindt dat er sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding die is veroorzaakt door de handelwijze van Maasstad. Zij wil dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden. Het handelen van Maasstad is ernstig verwijtbaar, zodat aan haar een transitievergoeding en een billijke vergoeding moet worden toegekend. Maasstad is het in zoverre met [persoon A] eens, dat ook zij vindt dat de arbeidsovereenkomst moet worden beëindigd. De arbeidsrelatie is onherstelbaar verstoord. Er is geen vertrouwen meer tussen partijen. Maasstad betwist echter dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Maasstad is wel bereid aan [persoon A] een transitievergoeding te betalen.
3.4.
De kantonrechter wijst het verzoek van [persoon A] toe maar vindt dat Maasstad niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Aan [persoon A] wordt daarom geen transitievergoeding en ook geen billijke vergoeding toegekend.
3.5.
Als [persoon A] haar verzoek intrekt dan zal de arbeidsovereenkomst op verzoek van Maasstad worden ontbonden wegens een verstoorde arbeidsrelatie met de toekenning van een transitievergoeding aan [persoon A] .
3.6.
Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
Het verzoek van [persoon A]
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
3.7.
De kantonrechter kan op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen (artikel 7:671c lid 1 BW). Bij de beoordeling van het verzoek moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Ook bij de beoordeling of de ontbinding het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen (Hoge Raad, 21 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:63).
3.8.
[persoon A] stelt zich op het standpunt dat er een verstoorde arbeidsverhouding is en een onherstelbare vertrouwensbreuk. Dit is het gevolg van, kort gezegd, de manier hoe Maasstad is omgegaan met de klachten van grensoverschrijdend gedrag van [persoon A] en de manier hoe Maasstad in het re-integratietraject is omgegaan met [persoon A] .
3.9.
Naar het oordeel van de kantonrechter is sprake van een verandering van omstandigheden die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst behoort te eindigen. Dat volgt voldoende uit de hierna te bespreken feiten en omstandigheden in het kader van de vraag of Maasstad ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Maasstad is het er bovendien mee eens dat de arbeidsovereenkomst moet worden ontbonden. De arbeidsovereenkomst zal met inachtneming van een opzegtermijn van vier maanden (waarop de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek en die eindigt op de datum van deze beslissing, in mindering wordt gebracht) worden ontbonden. De datum van ontbinding zal dan zijn 1 november 2024.
Ernstig verwijtbaar handelen
3.10.
De kantonrechter zal hierna de verschillende feiten en omstandigheden bespreken die volgens [persoon A] de conclusie rechtvaardigen dat Maasstad ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Incident 3 mei 2020
3.11.
Hiervoor is al genoemd het incident op 3 mei 2020. [persoon A] is toen uitgescholden door haar collega [naam collega] . [naam collega] heeft naar [persoon A] geschreeuwd:
“Teringwijf, je moet je grote bek dichthouden! Ik hoor je al vijf keer mijn naam noemen.”[persoon A] heeft dit gemeld bij haar leidinggevende. [persoon A] verwijt Maasstad dat er pas na vijf maanden een gesprek is geweest over de klacht. Wat [persoon A] echter vooral dwars zit is dat het gesprek in overwegende mate ging over haar manier van communiceren in plaats van over het gedrag van [naam collega] . Zij voelt zich niet gesteund door haar leidinggevende.
3.12.
Hierdoor heeft [persoon A] zich genoodzaakt gezien op 22 juli 2021 een MIM-melding te doen over het incident bij de MIM-commissie (MIM staat voor ‘medewerkers incident melding’). Op 14 maart 2022 heeft [persoon A] van de MIM-commissie bericht ontvangen dat de klacht was afgehandeld. De bevindingen van de MIM-commissie luiden:
“Verstoring in de verhouding tussen twee collega’s. Veroorzaker is over de schreef gegaan maar er is mee aan de hand in de onderlinge relatie. Veroorzaker is aangesproken op uitlatingen, met veroorzaker en melder zijn diverse gesprekken gevoerd om de onderlinge relatie te verbeteren. Hierbij neemt melder een starre houding in. Communicatie met melder verloopt moeizaam.”
3.13.
Dit bericht kwam voor [persoon A] als een verrassing. Naar haar idee was de klacht helemaal niet afgehandeld. [persoon A] is daarop naar de interne Werknemersklachten-commissie gestapt. Na een hoorzitting heeft de Werknemersklachtencommissie op 20 januari 2023 een advies uitgebracht, waarin zij onder meer overweegt:
“4.5 De Werknemersklachtencommissie stelt vast dat voor mevrouw [persoon A] de hiervoor in paragraaf 4.3 onder I en II genoemde onderwerpen, namelijk incident en
samenwerkingsproblematiek teveel door elkaar zijn gaan lopen, daar waar een scheiding in de wijze van afhandelen voor de hand had gelegen.
4.6
Het is in de visie van de Werknemersklachtencommissie duidelijk dat mevrouw [persoon A] van het incident op 3 mei 2020 geen enkele schuld treft. Zij is daarin het slachtoffer van ongewenst gedrag van een collega.
4.7
Het hiervoor overwogene laat echter onverlet dat (uiteraard) ook mevrouw [persoon A] onderdeel is van de afdeling van het brandwondencentrum waar kennelijk een gespannen onderlinge werksfeer bestaat. Dat zij in het kader van het verbeteren van de onderlinge samenwerking ook op haar eigen rol in de communicatie op de afdeling reflecteert, mag van haar worden verwacht. Dit staat echter los van het incident van 3 mei 2020, ondanks dat het incident wel naar de oppervlakte heeft gebracht wat kennelijk al langere tijd op de afdeling broeide.”
3.14.
Uit de hiervoor weergegeven gang van zaken volgt dat Maasstad duidelijker onderscheid had moeten maken tussen de behandeling van de klacht van [persoon A] en de andere problemen die er kennelijk speelden binnen het BWC. Maasstad heeft dat onvoldoende gedaan, waardoor bij [persoon A] de indruk heeft kunnen ontstaan dat zij medeschuldig werd geacht aan het incident met [naam collega] . In zoverre treft Maasstad een verwijt. De kantonrechter vindt echter niet dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen.
3.15.
Het is namelijk niet zo dat Maasstad niets gedaan heeft met de klacht. [naam collega] is aangesproken op haar gedrag en heeft een mondelinge waarschuwing gekregen. Het heeft enkele maanden geduurd voor Maasstad dit heeft opgepakt, wat lang is, maar dat had volgens Maasstad te maken met de arbeidsongeschiktheid van [naam collega] op dat moment. Verder blijkt niet dat Maasstad ook daadwerkelijk vond dat [persoon A] medeschuldig was aan het incident. Dat volgt niet uit het uit het gespreksverslag van 29 september 2020 of uit het bericht over de klachtafhandeling van de MIM-commissie. Tijdens de zitting heeft Maasstad dit nog eens benadrukt.
3.16.
De wijze waarop de klacht van [persoon A] door Maasstad is behandeld is ongelukkig geweest. Maasstad had meer oog moeten hebben voor de gevoelens die dit bij [persoon A] teweeg heeft gebracht. Aan de andere kant, zoals de Werknemersklachtencommissie ook heeft vastgesteld, was er blijkbaar sprake van een gespannen sfeer bij het BWC en heeft het incident van 3 mei 2020 dit (verder) aan de oppervlakte gebracht. Maasstad moest ook dat aan de orde stellen en onderzoeken welke rol [persoon A] daarin mogelijk speelde. De kantonrechter hecht verder belang aan het feit dat de Werknemersklachtencommissie de klacht van [persoon A] formeel ongegrond heeft verklaard en dat de MIM-commissie op advies van de Werknemersklachtencommissie de afhandeling van de klacht heeft herschreven op een manier waaruit blijkt dat [persoon A] van het incident dat haar is overkomen geen schuld treft. Bovendien heeft [persoon A] bij de Werknemersklachtencommissie verklaard dat de klacht dan naar tevredenheid zou zijn afgehandeld.
3.17.
Ten slotte heeft [persoon A] naar voren gebracht dat het voor haar onvoldoende duidelijk was tot welke instantie zij zich moest wenden om een klacht in te dienen. Maasstad had haar daarin moeten steunen. Ook dat valt Maasstad te verwijten vindt [persoon A] . Dit heeft Maasstad voldoende gemotiveerd betwist. Maasstad verwijst naar de al eerder genoemde MIM-procedure, de interne en externe werknemersklachtencommissies en het sanctiebeleid. Door [persoon A] is niet weersproken dat alle procedures, (sanctie)beleid en codes op het intranet zijn te vinden.
Andere incidenten
3.18.
Er hebben zich volgens [persoon A] nog een tweetal incidenten voorgedaan. Op 25 maart 2021 was er opnieuw een incident met [naam collega] . Kort gezegd vroeg [persoon A] aan [naam collega] een glas weg te halen van een kast. [naam collega] reageerde met stemverheffing en zei op agressieve toon “
Mijn glas blijft hier staan!”.Zij priemde met haar vinger vlak voor het gezicht van [persoon A] . Uit wat partijen naar voren hebben gebracht volgt dat dit door de leidinggevende direct is besproken met [persoon A] en [naam collega] . De kantonrechter beschouwt dit, gelet op de aard van het incident, als voldoende. Maasstad treft hier dus geen (ernstig) verwijt.
3.19.
Op 16 november 2021 was er een incident met een andere collega. Volgens [persoon A] sprak zij de betreffende collega aan op het niet dragen van een mondkapje. De collega zou hierop hebben gereageerd met
“Houd nou je bakkes! Het interesseert me geen reet wat je zegt”. Dit gebeurde in de aanwezigheid van een patiënt. [persoon A] heeft aangevoerd dat het incident door haar voor het eerst ter sprake is gebracht in juni 2022 tijdens een gesprek met haar leidinggevende (in aanwezigheid van een HR-medewerker). [persoon A] heeft dit dus pas een half jaar na dato aangekaart. De vraag rijst hoe dringend (en ernstig) dit voor [persoon A] zelf is geweest. Het gaat daarom te ver om Maasstad te verwijten dat zij dit niet heeft opgepakt.
Re-integratietraject
3.20.
Sinds 6 september 2022 is [persoon A] arbeidsongeschikt. Na het advies van de Werknemersklachtencommissie in november 2022 heeft Maasstad mediation aangevraagd. Vanaf december 2022 zijn er mediationgesprekken gevoerd tussen [persoon A] en haar leidinggevende de heer [persoon D] . Op 5 april 2023 is de mediation zonder positief resultaat beëindigd. Volgens [persoon A] heeft de heer [persoon D] de stekker eruit getrokken maar dat vindt geen steun in de overgelegde stukken.
3.21.
Op 13 april 2023 volgde er een gesprek tussen [persoon A] , de heer [persoon C] (manager proces en kwaliteit BWC) en mevrouw [persoon E] (HR). In het gesprekverslag is onder meer opgenomen:
“We hebben aan jou aangegeven dat de Mediation is beëindigd zonder dat het gewenste resultaat is behaald. De verstoorde werkrelatie met je direct leidinggevende zorgt voor een onwerkbare situatie op het BWC. Ook hebben we te maken met de situatie dat jij momenteel door medische klachten in het verzuim zit.
Om er voor te zorgen dat je goed kunt herstellen zullen we - in afstemming met de bedrijfsarts - de re-integratie activiteiten op een andere werkplek / afdeling binnen het ziekenhuis voortzetten. Aan jou is toegelicht dat je dus niet zal re- integreren bij het BWC. We hebben contact gezocht met de bedrijfsarts om te adviseren, over je belastbaarheid en welke werkzaamheden daarbij passen/aansluiten. Wellicht zal hier ook een arbeidsdeskundig onderzoek aan te pas komen. Aan de hand hiervan zullen wij een passende werkplek en afdeling voor je zoeken.
(…)
Jij hebt gevraagd of dit tijdelijk is of dat je helemaal niet meer terug zal keren bij het BWC. Hierop heb ik aangegeven dat het, na het mislukken van de Mediation, niet de bedoeling is om je terug te laten keren naar het BWC.
Je hebt aangegeven het hier niet mee eens te zijn en hier een klacht over zal indienen.
Hoewel wij begrijpen dat dit voor jou vervelend is, willen we ons toch inzetten voor je herstel en op zoek gaan naar een passende werkplek echter niet bij het BWC.
Ook hebben we je gevraagd niet naar het BWC te komen om te werken of anderszins. In afwachting van het advies van de bedrijfsarts blijf je volledig in het verzuim. Hier heb je mee ingestemd.”
3.22.
[persoon A] is van mening dat het ernstig verwijtbaar is dat Maasstad haar na ruim 30 jaar, terwijl zij arbeidsongeschikt is, meedeelt dat zij niet zal terugkeren bij het BWC. In de eerste plaats is van belang dat door Maasstad is betwist dat de overplaatsing een sanctie is, zoals betoogd door [persoon A] tijdens de mondelinge behandeling. Dat blijkt ook niet uit de hiervoor geciteerde e-mail en wat door partijen verder is aangevoerd.
3.23.
De kantonrechter heeft er oog voor dat het voor [persoon A] een klap moet zijn geweest dat zij niet kan terugkeren naar het BWC. Een afdeling waar zij jaren heeft gewerkt. De keuze van Maasstad was in de gegeven omstandigheden echter begrijpelijk en wellicht noodzakelijk. De verhoudingen tussen [persoon A] en haar leidinggevende [persoon D] waren immers verstoord en de mediationgesprekken hadden geen resultaat opgeleverd. Maasstad wijst in dit verband ook op de e-mailcorrespondentie tussen [persoon A] en mevrouw [persoon B] . Laatstgenoemde was (of is) naast de heer [persoon D] de andere leidinggevende binnen het BWC. [persoon A] trekt in haar e-mail de discretie van [persoon B] in twijfel. Het moet er daarom voor worden gehouden dat [persoon A] in beide leidinggevenden van het BWC geen vertrouwen meer had, zodat een overplaatsing naar een andere afdeling in de rede lag.
3.24.
[persoon A] voert verder aan dat de overplaatsing haar herstel heeft belemmerd. Dit blijkt volgens [persoon A] uit de beoordelingen van de bedrijfsarts. De kantonrechter volgt [persoon A] hierin niet. De bedrijfsarts heeft Maasstad in de beoordeling van 24 april 2024 geadviseerd om goede afspraken te maken over een nieuwe passende werkplek. Hij schrijft verder dat het uitblijven van perspectief een belemmerende werking
zou kunnenhebben voor [persoon A] en haar herstel. De kantonrechter maakt hieruit niet op dat de overplaatsing als zodanig het herstel belemmert.
3.25.
Uit het laatste bericht van de bedrijfsarts (24 augustus 2023), althans het laatste bericht dat in deze procedure is ingebracht, volgt verder dat [persoon A] nog niet belastbaar was voor arbeid. De gesprekken daarna zijn vooral gegaan over de eerstejaars evaluatie en een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter begrijpt hieruit dat [persoon A] nooit daadwerkelijk heeft kunnen re-integreren binnen een andere afdeling. Dit valt Maasstad echter niet te verwijten.
3.26.
Ten slotte voert [persoon A] aan dat haar de toegang tot het BWC werd ontzegd. Uit de stukken kan echter niet worden afgeleid dat sprake is geweest van ‘de toegang ontzeggen’. Uit de brief van 13 april 2023 volgt dat [persoon A] is gevraagd niet naar het BWC te komen en dat zij daarmee heeft ingestemd. Dit komt de kantonrechter in de gegeven omstandigheden redelijk voor.
3.27.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen door Maasstad tijdens het re-integratietraject.
Conclusie
3.28.
Maasstad heeft niet ernstig verwijtbaar gehandeld jegens [persoon A] . Ook niet als de door [persoon A] aangevoerde feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien. Dit betekent dat een grond voor toewijzing van een billijke vergoeding en een transitievergoeding ontbreekt. Die verzoeken worden daarom afgewezen.
Intrekken verzoek
3.29.
Op grond van artikel 7:686a lid 7 BW wordt aan [persoon A] een termijn van veertien dagen gegeven om het verzoek te kunnen intrekken.
Proceskosten
3.30.
De kantonrechter bepaalt dat de partijen de eigen proceskosten dragen. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt. Als [persoon A] echter haar verzoek intrekt, zal zij in de proceskosten worden veroordeeld. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van Maasstad vast op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde.
Het (voorwaardelijke) tegenverzoek van Maasstad
Ontbinding op de ‘g-grond’
3.31.
Maasstad verzoekt de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de ‘g-grond’ voor het geval [persoon A] het ontbindingsverzoek intrekt.
3.32.
[persoon A] erkent dat de arbeidsverhouding dusdanig is verstoord dat de arbeidsovereenkomst ontbonden moet worden. Dat is immers wat zij ook aan haar eigen verzoek ten grondslag legt. De kantonrechter zal het verzoek van Maasstad daarom toewijzen en de arbeidsovereenkomst ontbinden wegens een verstoorde arbeidsrelatie.
3.33.
Het opzegverbod tijdens ziekte staat aan een ontbinding niet in de weg, omdat er sprake is van de uitzonderingssituatie zoals genoemd in artikel 7:671b lid 6 sub a BW.
3.34.
De ontbinding wordt uitgesproken per 1 januari 2025. Hierbij is rekening gehouden met een opzegtermijn van vier maanden. Hierop is in mindering gebracht de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (12 augustus 2024) en die eindigt op de datum deze ontbindingsbeslissing (artikel 7:671b lid 9 onder a BW).
3.35.
Zoals hiervoor is geoordeeld, is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen door Maasstad zodat geen grond is voor toekenning van een billijke vergoeding aan [persoon A] . Aan [persoon A] wordt wel een transitievergoeding toegekend, zoals door Maasstad is verzocht. Bij de berekening van de transitievergoeding moet rekening worden gehouden met de onregelmatigheidstoeslag en de einddatum van 1 januari 2025. De kantonrechter sluit aan bij de berekening van [persoon A] in de pleitaantekeningen van de gemachtigde maar gaat wel uit van een einddatum van 1 januari 2025. De hoogte van de transitievergoeding wordt vastgesteld op € 54.288,88 bruto te betalen binnen een maand nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Als de transitievergoeding niet binnen die termijn is betaald dan is Maasstad wettelijke rente verschuldigd (artikel 7:686a lid 1 BW).
Geen termijn intrekken verzoek
3.36.
Maasstad krijgt geen termijn om het verzoek in te trekken, omdat geen billijke vergoeding wordt toegekend (artikel 7:686a lid 6 BW).
Proceskosten
3.37.
De kantonrechter bepaalt dat de partijen de eigen proceskosten dragen. Dat betekent dat zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij heeft gemaakt.
Ten aanzien van beide verzoeken
Uitvoerbaar bij voorraad
3.38.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
het verzoek van [persoon A]
4.1.
bepaalt dat de termijn, waarbinnen [persoon A] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijk mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de gemachtigde van Maasstad)
zal lopen tot en met 8 oktober 2024;
voor het geval [persoon A] het ontbindingsverzoeknietbinnen die termijn intrekt:
4.2.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 november 2024;
4.3.
compenseert de proceskosten;
voor het geval [persoon A] het ontbindingsverzoekwelbinnen die termijn intrekt:
4.4.
veroordeelt [persoon A] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van Maasstad vaststelt op € 814,-;
het voorwaardelijke (tegen)verzoek van Maasstad
voor het geval [persoon A] het ontbindingsverzoek intrekt:
4.5.
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 januari 2025;
4.6.
veroordeelt Maasstad tot betaling aan [persoon A] van de transitievergoeding van
€ 54.288,88 bruto binnen een maand nadat de arbeidsovereenkomst is geëindigd en vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW na het verstrijken van voornoemde termijn en totdat volledig is betaald;
4.7.
compenseert de proceskosten;
ten aanzien beide verzoeken
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst af al wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.K. Rapmund en in het openbaar uitgesproken.
540