ECLI:NL:RBROT:2024:13733

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
C/10/665423 / FA RK 23-6666
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hernieuwde vaststelling partneralimentatie na verkoop gemeenschappelijke woning, hofnorm, behoeftigheid en behoefte alimentatiegerechtigde, draagkracht alimentatieplichtige

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 december 2024, wordt de hernieuwde vaststelling van de partneralimentatie behandeld na de verkoop van de gemeenschappelijke woning van de betrokken partijen. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.H. Silfhout, verzoekt om een verhoging van de partnerbijdrage van de man, die wordt vertegenwoordigd door mr. J.B. Peters, naar aanleiding van de verkoop van de woning op 1 september 2023. De rechtbank heeft eerder in een beschikking van 1 maart 2022 de echtscheiding uitgesproken en een partnerbijdrage van € 1.675,- per maand vastgesteld, die zou eindigen bij de verkoop van de woning.

De vrouw stelt dat haar behoefte aan alimentatie is gestegen naar € 2.922,- bruto per maand, terwijl de man verweer voert en stelt dat de vrouw niet langer behoeftig is en dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank oordeelt dat de vrouw recht heeft op een uitkering tot levensonderhoud van € 2.441,- per maand, gebaseerd op de hofnorm, die 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk bedraagt. De rechtbank wijst erop dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat de hofnorm niet van toepassing is en dat de vrouw haar behoeftigheid niet heeft aangetoond.

De rechtbank stelt de ingangsdatum van de nieuwe alimentatie vast op 1 september 2023, de datum waarop de woning is verkocht. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om een voorlopige voorziening af, omdat de bodemprocedure reeds heeft beslist op de partnerbijdrage. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/665423 / FA RK 23-6666
Beschikking van 17 december 2024 over de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. J.H. Silfhout te Dordrecht,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.B. Peters te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 13 september 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 10 november 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 8 oktober 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 23 oktober 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 november 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw met haar advocaat en
  • de man met zijn advocaat.
De advocaat van de man heeft bij deze gelegenheid pleitaantekeningen voorgedragen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 1 maart 2022 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Op 4 mei 2022 is deze beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In de hiervoor genoemde beschikking is het echtscheidingsconvenant opgenomen. In artikel 9.1 van het convenant zijn partijen overeengekomen dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (hierna: partnerbijdrage) zal betalen van € 1.675,- per maand zolang de echtelijke woning niet is geleverd en de vrouw daarin haar hoofdverblijf heeft.
2.3.
Artikel 9.4 van het convenant luidt: “
Nadat de woning zal zijn geleverd zullen de man en de vrouw in onderling overleg afspraken maken over de vanaf dat moment te betalen partneralimentatie, gebaseerd op de alsdan bestaande situatie van beide partijen.”
3. De beoordeling
3.1.
Bodem
3.1.1.
De vrouw verzoekt vaststelling van een door de man met ingang van 1 september 2023 te betalen partnerbijdrage van € 2.922,- bruto per maand.
De vrouw stelt dat de echtelijke woning op 1 september 2023 van eigenaar is gewisseld en dat zij sindsdien heeft geprobeerd een nieuwe bijdrage overeen te komen.
3.1.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt primair om de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar die te ontzeggen. Subsidiair verzoekt hij om te bepalen dat een eventueel gewijzigde bijdrage ten hoogste voor een periode van twee jaar na datum indiening verzoekschrift zal gelden en dat zijn alimentatieverplichting na die twee jaar definitief zal zijn geëindigd, dan wel om de bijdrage na die twee jaar op nihil vast te stellen.
Wijziging van de partnerbijdrage
3.1.3.
De rechtbank constateert dat sprake is van een tussen partijen bij overeenkomst vastgestelde partnerbijdrage. Gelet op het gebruik van het woord “zolang” eindigt deze overeengekomen partneralimentatie op het moment dat de voormalige echtelijke woning is geleverd. Tussen partijen is niet in geschil dat de echtelijke woning per 1 september 2023 van eigenaar is gewisseld. Daarmee staat vast dat per die datum de partneralimentatie opnieuw moet worden overeengekomen althans bepaald aan de hand van de op dat moment bestaande situatie van partijen.
Partnerbijdrage vanaf 1 september 2023
3.1.4.
De rechtbank zal de herbeoordeling doen op basis van de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie (hierna: het rapport).
Toepassing van de hofnorm
3.1.5.
De man stelt primair dat partijen in het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen dat, in geval van verkoop van de echtelijke woning, de partnerbijdrage en de daarmee samenhangende financiële omstandigheden van partijen geheel opnieuw moet worden bekeken op basis van de op dat moment bestaande situatie. Dat betekent volgens hem dat voor het bepalen van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw het gezinsinkomen niet meer relevant is en dat de vrouw haar behoefte aan de hand van een lijst had moeten onderbouwen. Bovendien is de vrouw niet langer behoeftig. Zij heeft verdiencapaciteit en zij heeft niet aangetoond dat zij niet in staat is die te benutten. Bovendien beschikt zij over vermogen waarmee zij in eigen levensonderhoud kan voorzien, aldus de man.
3.1.6.
De vrouw betwist dit gemotiveerd. Zij stelt dat dit niet de intentie van partijen was bij het opstellen van het convenant en primair dat de hofnorm nog altijd leidend moet zijn voor de bepaling van haar behoefte en huidige behoeftigheid. Subsidiair legt de vrouw een behoeftelijst over. De vrouw handhaaft haar verzoek.
3.1.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van het convenant niet volgt dat partijen zijn overeengekomen dat de hofnorm niet langer van toepassing is. De vrouw heeft deze stelling ook gemotiveerd betwist. Omdat de man vervolgens zijn stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd, legt de rechtbank deze naast zich neer en past het uitgangspunt van genoemd rapport toe. Uit het rapport blijkt dat, indien een partij het niet eens is met de behoefte die is berekend aan de hand van de hofnorm, het op de weg van die partij ligt om toepassing van de hofnorm gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen hoe hoog de behoefte volgens hem/haar is. (HR 3 september 2010, BM7050). Omdat de man dit niet heeft gedaan past de rechtbank de hofnorm toe. Daaruit volgt dat de behoeftigheid dient te worden afgeleid uit het netto besteedbaar gezinsinkomen.
Behoefte en behoeftigheid
3.1.8.
De hofnorm gaat er vanuit dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
3.1.9.
De vrouw stelt onbetwist dat partijen in 2021 tijdens het huwelijk de beschikking hadden over een besteedbaar gezinsinkomen van € 4.569,- netto per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 2.742,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2024 is dit een behoefte van € 3.068,12 netto per maand, hetgeen ook niet is betwist.
3.1.10.
De man stelt dat de vrouw dient aan te tonen dat zij daadwerkelijk behoefte heeft aan dit bedrag, waarbij een belangrijke rol speelt dat de vrouw beschikt over vermogen als gevolg van verkoop van de echtelijke woning, als ook dat vrouw verdiencapaciteit heeft.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
Interen op vermogen
3.1.11.
De rechtbank overweegt dat er in genoemd rapport geen eenduidige richtlijn is gegeven over het interen van vermogen teneinde te voorzien in de eigen behoefte. Volgens de man heeft de vrouw € 45.000 ontvangen betreffende de verkoop van de woning, destijds bij het uiteengaan van partijen en een bedrag van € 25.000 aan spaargeld. Bovendien is de vrouw eigenaar van de garage met een waarde van tenminste € 20.000. De rechtbank oordeelt dat niet van de vrouw hoeft te worden verwacht dat zij op dit vermogen inteert omdat de man in het kader van de echtscheiding hetzelfde vermogen verwierf als de vrouw en het redelijk is dat ook de vrouw over enig vermogen kan blijven beschikken bij financiële tegenspoed.
Verdiencapaciteit van de vrouw
3.1.12.
De vrouw stelt dat zij geen inkomen heeft en dat zij niet in staat is om in haar levensonderhoud te voorzien, omdat zij sinds de scheiding verstrekkende psychische problemen heeft. Daarnaast speelt haar leeftijd een beperkende rol, alsmede het feit dat zij geen werkervaring heeft vanwege een traditioneel rollenpatroon tijdens het huwelijk van partijen.
De man betwist één en ander gemotiveerd.
3.1.13.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw haar stellingen naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende nader heeft onderbouwd. De door haar overlegde stukken in verband met haar psychische klachten volstaan niet, omdat deze geen inzicht geven in aard, duur en resultaat van de diverse behandelingen en ook niet welke vooruitzichten er zijn qua behandeling. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat de vrouw arbeidsongeschikt is verklaard. De rechtbank is daarom van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij geen enkele verdiencapaciteit heeft.
Ingangsdatum
3.1.14.
Tussen partijen is in geschil per welke datum de uitkering tot levensonderhoud moet worden gewijzigd. Omdat de ingangsdatum bepalend is voor de tarieven die moeten worden gehanteerd bij de berekening van het NBI van de vrouw in het kader van haar behoeftigheid en bij het NBI van de man in het kader van zijn draagkracht, zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.1.15.
De vrouw verzoekt wijziging per 1 september 2023 en de man per datum van deze beschikking. Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen zijn partijen overeengekomen dat per datum levering van de voormalige echtelijke woning, i.c. 1 september 2023, een nieuwe partnerbijdrage zou gelden. Daarbij heeft de advocaat van de vrouw onbetwist gesteld dat de man per 1 september 2023 als partnerbijdrage € 2.000,- per maand betaalt.
Daarom zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum vaststellen en voor de berekening van de behoeftigheid en de draagkracht de tarieven 2023-2 hanteren.
3.1.16.
De rechtbank is van oordeel dat de man zijn stelling naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de rechtbank hier niet nader op ingaat.
Draagkracht van de man
3.1.17.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.1.18.
Ter beoordeling van zijn draagkracht dient allereerst het NBI van de man te worden vastgesteld. Op de jaaropgave van 2023 is een loon vermeld van € 107.848,-. De man stelt dat in dat loon een bonus is verwerkt die geen vast onderdeel van zijn inkomen vormt. Daarom moet daar geen rekening mee worden gehouden.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.1.19.
De rechtbank constateert dat de man stelt dat van zijn inkomen in 2022 en 2023 een bonus onderdeel uitmaakte. Gelet hierop, in combinatie met de gemotiveerde betwisting door de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij dit jaar geen bonus zou ontvangen. De rechtbank neemt daarom voormeld jaarloon van 2023 als basis voor de berekening van het NBI van de man. Daaruit volgt (onder verwijzing naar de in deze beschikking opgenomen berekening) een NBI van
€ 5.344,- per maand.
3.1.20.
De draagkracht van de man moet in beginsel worden vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)].
De man stelt echter dat in de formule rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 500,- per maand op een persoonlijke lening bij ING-bank.
De vrouw betwist dit gemotiveerd omdat de man de noodzaak van het aangaan van die lening niet heeft aangetoond.
3.1.21.
De rechtbank overweegt dat volgens het rapport alleen rekening kan worden gehouden met aflossing op schulden waarvan vaststaat dat die niet vermijdbaar waren of die op niet verwijtbare wijze zijn ontstaan. Aangezien de man naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting door de vrouw heeft gesteld noch onderbouwd dat de lening van dergelijke aard is, zal met de aflossing daarop geen rekening worden gehouden.
3.1.22.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 2.778,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.566,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de in deze beschikking opgenomen berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.540,- per maand ofwel € 2.441,- bruto per maand.
Inkomensvergelijking
3.1.23.
De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben. Daarbij is de rechtbank ten aanzien van de vrouw uitgegaan van voormeld fictief inkomen van € 1.200,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
3.1.24.
De vergelijking van de inkomens van beide partijen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de partnerbijdrage op een ander bedrag vast te stellen dan de draagkrachtruimte van de man toelaat. De rechtbank verwijst naar de in deze beschikking opgenomen berekening.
Conclusie
3.1.25.
Uit het voorgaande volgt dat een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van
€ 2.441,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.1.26.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.2.
Voorlopige voorziening
De vrouw verzoekt op grond van artikel 223 Rv om een door de man met ingang van 1 september 2023 te betalen uitkering van € 2.710,- bruto per maand vast te stellen. Aangezien in deze beschikking in de bodemprocedure is beslist op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, zal het verzoek op grond van artikel 223 Rv bij gebrek aan belang worden afgewezen.
3.3.
Proceskosten
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
kent ten laste van de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2023 een uitkering tot levensonderhoud toe van € 2.441,- per maand, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
4.2.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.W. Panhuizen, griffier, op 17 december 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.