ECLI:NL:RBROT:2024:1865

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
ROT 23/2908
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissing van de Staatssecretaris inzake aanhouding van besluitvorming over intrekking Nederlanderschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 7 maart 2024, in de zaak tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, wordt het beroep van eiser tegen de mededeling van de Staatssecretaris dat de besluitvorming niet wordt aangehouden, beoordeeld. Eiser had op 6 april 2023 verzocht om aanhouding van de besluitvorming, maar de Staatssecretaris heeft dit verzoek afgewezen. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar is door de Staatssecretaris niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 6 april 2023 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zou zijn.

De rechtbank overweegt dat de brief van 6 april 2023 geen rechtsgevolg heeft en dus niet kan worden aangemerkt als een besluit. Eiser stelt dat zijn rechtspositie door deze brief is gewijzigd, maar de rechtbank oordeelt dat de brief slechts een procesbeslissing is en geen besluit dat een wijziging in de rechtspositie van eiser teweegbrengt. De rechtbank concludeert dat eiser procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep, maar dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de brief geen besluit is in de zin van de Awb.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om aanhouding van de besluitvorming in stand blijft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de Awb en de voorwaarden waaronder besluiten kunnen worden aangemerkt als rechtsgevolgen hebbend.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2908

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de Staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom-van Berckel).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de mededeling van de Staatssecretaris dat de besluitvorming niet wordt aangehouden.
1.1.
Bij brief van 6 april 2023 heeft de Staatssecretaris aan eiser te kennen gegeven dat hij geen gehoor geeft aan eisers verzoek om aanhouding van de besluitvorming. Het daartegen gemaakte bezwaar is met het bestreden besluit van 18 april 2023 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Op 12 mei 2023 en 12 januari 2024 heeft eiser nadere gronden van beroep en stukken ingediend.
1.2.
De Staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 25 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiser mr. M.C. de Jong, als waarnemer voor mr. C.F. Wassenaar, en de gemachtigde van de Staatssecretaris.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 18 januari 2023 zijn twee voornemens aan eiser verstuurd. De Staatssecretaris heeft een voornemen geuit om eisers Nederlanderschap in te trekken. Daarnaast heeft de Staatssecretaris een voornemen geuit om aan eiser een terugkeerbesluit en inreisverbod op te leggen. Eiser heeft naar aanleiding van beide voornemens op 22 februari 2023 een zienswijze ingebracht, waarbij hij ook heeft verzocht om de zaak aan te houden omdat hij in Turkije een procedure heeft lopen om afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit. Op 6 april 2023 heeft de Staatssecretaris schriftelijk laten weten dat hij het aanhoudingsverzoek niet inwilligt. Volgens de Staatssecretaris wordt met de procedure tot afstand doen van de Turkse nationaliteit de procedure tot intrekking van het Nederlanderschap ondergraven.
3. Eiser heeft tegen de brief van 6 april 2023 bezwaar gemaakt en tegelijkertijd een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure. De Staatssecretaris heeft vervolgens het bestreden besluit genomen. De Staatssecretaris heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 6 april 2023 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb [1] (besluit in de zin van de Awb). De brief behelst slechts een procesbeslissing in de zin van artikel 6:3 van de Awb en heeft op zichzelf geen rechtsgevolg. Daarom kan tegen deze brief geen bezwaar worden gemaakt. Er wordt pas rechtsbescherming geboden indien een besluit wordt genomen over de intrekking van eisers Nederlanderschap.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, en verzocht om het eerder ingediende verzoek om voorlopige voorziening alsnog hangende het beroep te behandelen. Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 11 mei 2023 afgewezen. [2]

Het beroep van eiser

4. Eiser voert aan dat zijn rechtspositie met de brief van 6 april 2023 onherroepelijk is gewijzigd. Volgens eiser is die brief een besluit zoals bedoeld in de Awb. Volgens eiser is sprake van een procesbeslissing zoals bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. Hij wordt door de brief, los van het voor te bereiden besluit, rechtstreeks in zijn belangen getroffen. Eiser wil afstand doen van zijn Turkse nationaliteit en verliest het recht hiertoe als de besluitvorming van de Staatssecretaris niet wordt aangehouden. Eiser kan dan artikel 14, achtste lid, van de RWN [3] niet inroepen. Op deze manier worden eisers banden met Nederland doorgesneden en wordt hem de keuze voor een bepaalde nationaliteit ontnomen. Eiser voelt zich meer Nederlander dan Turk. Eiser kan niet verder procederen omdat sprake is van een identiteitsaangelegenheid en eisers bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Dit is in strijd met de artikelen 8 en 13 van het EVRM. [4]

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij de behandeling van dit beroep, omdat de verzochte aanhouding van de besluitvorming niet meer kan worden bereikt. De Staatssecretaris heeft immers met een besluit van 13 juni 2023 eisers Nederlanderschap ingetrokken. De rechtbank constateert dat eiser in bezwaar (en vervolgens in beroep) heeft verzocht om een vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar. Op basis van vaste rechtspraak [5] is sprake van een belang bij het verkrijgen van een beoordeling van een bezwaar, gericht tegen een primair besluit, indien in het bezwaarschrift voor de kosten daarvan om toepassing van artikel 7:15 van de Awb is verzocht. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser procesbelang heeft bij het verkrijgen van een oordeel over het ingediende beroep.
6. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of de Staatssecretaris terecht eisers bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. De Staatssecretaris heeft in het bestreden besluit en in het verweerschrift het standpunt ingenomen dat de brief van 6 april 2023 geen besluit in de zin van de Awb is én dat sprake is van een procesbeslissing die eiser niet rechtstreeks in zijn belang raakt. Tijdens de zitting heeft de Staatssecretaris het standpunt nader toegelicht. Zo stelt de Staatssecretaris zich primair op het standpunt dat de brief van 6 april 2023 geen besluit in de zin van de Awb is. Indien dat wel het geval zou zijn, dan stelt de Staatssecretaris zich subsidiair op het standpunt dat de brief een procesbeslissing is waartegen eiser geen bezwaar heeft kunnen maken, omdat hij daardoor, los van het voor te bereiden besluit, niet rechtstreeks in zijn belang wordt getroffen. Uit deze nadere toelichting volgt volgens de rechtbank dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat eiser door dit gebrek niet is benadeeld. Dit blijkt uit de hierna weergegeven verdere beoordeling van het beroep.
8. Volgens vaste rechtspraak [6] is artikel 6:3 van de Awb geen verruiming van de mogelijkheden van beroep en bezwaar, in die zin dat deze mogelijkheden zouden worden uitgebreid tot beslissingen die niet beantwoorden aan de omschrijving van het begrip besluit zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Indien een beslissing niet als besluit kan worden gekwalificeerd, staan daartegen reeds om die reden de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep niet open. In sommige gevallen lijkt te worden aangenomen dat artikel 6:3 van de Awb ertoe strekt bij uitzondering rechtsbescherming mogelijk te maken tegen voorbereidingshandelingen die op zichzelf geen besluit zijn. [7] Gelet op het systeem van de Awb en de wetgeschiedenis [8] ziet artikel 6:3 van de Awb volgens de rechtbank alleen op besluiten in de zin van de Awb.
9. De rechtbank moet daarom eerst beoordelen of de brief van 6 april 2023 een besluit zoals bedoeld in de Awb is. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat een besluit gericht moet zijn op een rechtsgevolg. Met rechtsgevolg wordt bedoeld dat een wijziging wordt aangebracht in een rechtspositie of rechtsbetrekking.
10. De rechtbank is van oordeel dat de Staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 6 april 2023 geen besluit in de zin van de Awb is. In de brief is aan eiser medegedeeld dat aan zijn verzoek tot aanhouding van de besluitvorming geen gehoor kan worden gegeven. Met het wel of niet aanhouden van de besluitvorming (over het al dan niet intrekken van eisers Nederlanderschap) is niet beoogd om bij eiser een recht, plicht, bevoegdheid of status te creëren, vast te stellen of teniet te doen. De omstandigheid dat eiser als gevolg van die intrekking niet zelf kan kiezen voor een nationaliteit, leidt niet tot de conclusie dat de mededeling in de brief van 6 april 2023 een rechtsgevolg in het leven roept. Alle door eiser naar voren gebrachte omstandigheden in het kader van deze beroepsprocedure zien juist op de intrekking van het Nederlanderschap. De Staatssecretaris heeft in de brief van 6 april 2023 ook uiteengezet dat met de door eiser ingezette procedure om afstand te doen van de Turkse nationaliteit de intrekkingsprocedure wordt ondergraven. Inmiddels heeft de Staatssecretaris op 13 juni 2023 besloten tot intrekking van het Nederlanderschap en eiser heeft dan ook de mogelijkheid om de genoemde omstandigheden in de – reeds ingestelde – bezwaarprocedure tegen dat besluit naar voren brengen.
11. De brief van 6 april 2023 is dus geen besluit zoals bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, zodat die brief ook niet kan worden aangemerkt als een procesbeslissing zoals bedoeld in artikel 6:3 van de Awb. De rechtbank merkt volledigheidshalve op dat, in het geval deze brief wel zou kunnen worden aangemerkt als procesbeslissing, daar in dit geval nog steeds geen bezwaar tegen zou kunnen worden gemaakt. Eiser zou in dat geval namelijk niet rechtstreeks, dus los van het voor te bereiden besluit, in zijn belang zijn getroffen, gelet op de onder rechtsoverweging 10 genoemde reden.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het bestreden besluit in stand blijft. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht
2.Zie de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 mei 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:3939.
3.Rijkswet op het Nederlanderschap
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2142.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 24 januari 1995, ECLI:NL:RVS:1995:ZF1622, van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 22 mei 2014 ECLI:NL:CRVB:2014:1850, van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College) van 27 augustus 2003, ECLI:NL:CBB:2003:AL1184 en van de rechtbank Rotterdam van 16 oktober 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:8382.
7.Bijvoorbeeld in de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:8155 en de rechtbank Rotterdam van 12 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5587.
8.PG Awb I, blz. 283-284.