In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 28 februari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] beoordeeld. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning in [plaats 2], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning, die op 1 januari 2021 op € 429.000,- was vastgesteld. De heffingsambtenaar had het bezwaar ongegrond verklaard en de WOZ-waarde gehandhaafd. Eiser betoogde dat de waarde van de woning ten hoogste € 345.000,- zou moeten zijn en voerde verschillende argumenten aan, waaronder de slechte isolatie en onderhoudstoestand van de woning, en de onjuistheid van de toegepaste vergelijkingsobjecten.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd had gehandeld met artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ, omdat hij niet de gevraagde KOUDV-factoren had verstrekt. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat de WOZ-waarde gelijk bleef. Eiser kreeg de proceskosten vergoed, vastgesteld op € 1.750,-, en het griffierecht van € 50,- werd aan hem vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van transparantie in de waardebepaling van onroerende zaken en de verplichting van de heffingsambtenaar om relevante informatie te verstrekken aan de belastingplichtige. De rechtbank concludeert dat, hoewel de heffingsambtenaar niet aan zijn informatieplicht voldeed, de vastgestelde WOZ-waarde gerechtvaardigd was op basis van de beschikbare gegevens.