ECLI:NL:RBROT:2024:2075

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
C/10/640560 / HA ZA 22-517
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis na tussenvonnis over schadevergoeding door onrechtmatige toezegging van de Gemeente Molenlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 februari 2024 een eindvonnis gewezen in een civiele procedure tussen [eiser1], vertegenwoordigd door advocaat mr. J. van den Brink, en de Gemeente Molenlanden, vertegenwoordigd door advocaat mr. N.D. Niederer. De zaak betreft een schadevergoeding als gevolg van een onrechtmatige toezegging door de Gemeente, die in 2010 had beloofd dat bepaalde percelen een woonbestemming zouden krijgen. De rechtbank heeft in een eerder tussenvonnis van 15 februari 2023 vastgesteld dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [eiser1] heeft geleden door de vertraging in de wijziging van het bestemmingsplan, dat pas in 2018 is gewijzigd. In het eindvonnis heeft de rechtbank de schade van [eiser1] beoordeeld, waarbij de wettelijke rente over de periode van 26 maart 2013 tot en met 20 maart 2018 is toegewezen. De rechtbank heeft ook de vordering van [eiser1] tot vergoeding van vertragingsschade en andere kosten beoordeeld. De Gemeente heeft verweer gevoerd, onder andere op basis van eigen schuld en voordeelstoerekening, maar de rechtbank heeft deze verweren afgewezen. Uiteindelijk is de Gemeente veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 119.003,96 aan [eiser1], inclusief proceskosten van € 9.151,98. De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/640560 / HA ZA 22-517
Vonnis van 21 februari 2024
in de zaak van
[eiser1],
wonende te Langerak ,
eiser,
advocaat mr. J. van den Brink te Barneveld,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MOLENLANDEN,
zetelend te Bleskensgraaf ca,
gedaagde,
advocaat mr. N.D. Niederer te Breda.
Partijen worden hierna [eiser1] en de Gemeente genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 februari 2023 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de akte van [eiser1] van 12 juli 2023, met producties 33 tot en met 38;
  • de antwoordakte van de Gemeente van 9 augustus 2023, met producties 19 tot en met 26.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 15 februari 2023 (hierna: het tussenvonnis) heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen. Het college van B&W van de Gemeente heeft in de brief van 9 februari 2010 zonder enig voorbehoud een concrete toezegging gedaan dat de percelen Lekdijk een woonbestemming zouden krijgen met de bouwmogelijkheid van twee extra woningen. Er is sprake van een onbevoegd gedane overheidstoezegging die de Gemeente kan worden toegerekend. De Gemeente heeft [eiser1] hiermee op het verkeerde been gezet en onrechtmatig tegenover hem gehandeld.
2.2.
[eiser1] is in het tussenvonnis in de gelegenheid gesteld om bij akte de door hem als gevolg van de onrechtmatige toezegging geleden schade te specificeren en te onderbouwen met bewijsstukken. Dit heeft hij gedaan door middel van de akte van 12 juli 2023. De Gemeente heeft in de door haar genomen antwoordakte op de akte van [eiser1] gereageerd.
Het verzoek van de Gemeente om terug te komen op een (eind)beslissing
2.3.
De rechtbank zal eerst ingaan op het verzoek van de Gemeente om terug te komen op de beslissing om [eiser1] alsnog in de gelegenheid te stellen een akte te nemen, nadat aan [eiser1] een akte niet-dienen is verleend vanwege zijn verzuim om op de rol van 29 maart 2023 de akte te nemen zoals bedoeld in r.o. 4.16 in het tussenvonnis of daarvoor uitstel te vragen. De Gemeente voert aan dat [eiser1] ten onrechte de indruk heeft gewekt dat vóór het verstrijken van voornoemde termijn gebruik is gemaakt van de mogelijkheid om in onderhandeling te treden. [eiser1] heeft pas ná de akte niet-dienen contact gezocht met de Gemeente; gevraagd is om in te stemmen met uitstel voor de rolhandeling ‘uitlaten partijen ex artikel 2.14 LPR’ en om te kijken of de zaak in der minne kon worden geregeld. De Gemeente is van oordeel dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om terug te komen op de akte niet-dienen. Zij had de rechtbank kunnen informeren over de juiste feitelijke gang van zaken. De beslissing om [eiser1] alsnog de gelegenheid te geven om de gestelde schade toe te lichten berust dan ook op een onjuiste feitelijke grondslag. Daarnaast ligt de door de rechtbank aangegeven reden voor het terugkomen op de akte niet-dienen – namelijk dat de enkele omstandigheid dat [eiser1] de akte niet tijdig heeft ingediend onvoldoende zwaar weegt om zijn verzoek om de akte alsnog in te dienen af te wijzen – niet in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad hierover (ECLI:NL:HR:2022:1873).
2.4.
De rechtbank wijst het verzoek om terug te komen op de hierboven genoemde beslissing af. Zij overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat, indien [eiser1] tijdig uitstel zou hebben gevraagd, dat uitstel verleend zou zijn, want de Gemeente had daartegen dan, ook volgens eigen zeggen, geen bezwaar gemaakt. Bovendien heeft [eiser1] zijn verzoek op de betreffende roldatum ingediend, maar (een aantal uren) te laat. Er is dus sprake van een zeer beperkte termijnoverschrijding. Een formalistische houding van de rechtbank op dit punt -handhaving van de akte niet-dienen vanwege dat te late tijdstip van indienen- zou betekenen dat deze geringe termijnoverschrijding de consequentie zou hebben dat de vordering zou worden afgewezen; dat is een onevenredig ernstig gevolg. Daarbij komt dat de kans groot is dat dat zou leiden tot voortzetting van deze procedure in hoger beroep, met alle vertraging en kosten aan beide zijden vandien. De goede procesorde brengt in die situatie mede dat het belang om de akte thans, in deze instantie, alsnog toe te laten het zwaarste weegt.
De Gemeente voert aan dat [eiser1] de rechtbank verkeerd heeft voorgelicht rondom het overleg tussen partijen. Naar het oordeel van de rechtbank is ook in haar lezing geen sprake van zodanig ernstige misleiding dat deze verschil zou hebben gemaakt voor de uitkomst. Vast staat immers dat overleg is gepleegd en dat de Gemeente bereid was om in te stemmen met een verzoek om uitstel te verlenen. Dat [eiser1] de volgorde (impliciet) onjuist heeft weergegeven siert hem niet, maar is niet zo ernstig dat dit op grond van artikel 21 Rv per saldo tot afwijzing van de vordering zou moeten leiden. De rechtbank merkt ten slotte op dat als gevolg van een misverstand aan de Gemeente geen gelegenheid meer is geboden om zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om terug te komen op de akte niet-dienen; die gelegenheid had zij wel moeten krijgen. Echter, gelet op hetgeen hiervoor overwogen leidt dit, ook nu haar standpunt bekend is, niet tot een ander oordeel.
2.5.
De rechtbank zal hierna beoordelen of [eiser1] als gevolg van de onrechtmatige toezegging door de Gemeente schade heeft geleden.
Schade
2.6.
[eiser1] heeft zich bij akte in de eerste plaats het recht voorbehouden om zich op een later moment opnieuw te beroepen op de door hem in de laatste akte wijziging eis gedefinieerde schadeoorzaak, namelijk het in 2010 toezeggen van een woonbestemming waardoor [eiser1] heeft afgezien van het bedrijfsverzamelgebouw.
2.7.
De rechtbank acht dit voorbehoud in deze fase van de procedure niet toelaatbaar. Zoals de Gemeente ook heeft aangevoerd heeft [eiser1] inmiddels genoeg kans gehad om zijn vordering te onderbouwen; het is in strijd met de goede procesorde om nu nog een dergelijk voorbehoud te maken. Daarbij komt dat de summiere stellingen over deze schadeoorzaak op gespannen voet staan met de overige stellingen. De rechtbank gaat aan dit voorbehoud dan ook voorbij.
Vertragingsschade: wettelijke rente
2.8.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die redelijkerwijs is toe te schrijven aan het feit dat het bestemmingsplan van het perceel niet op 26 maart 2013, maar op 20 maart 2018 is gewijzigd. Dat [eiser1] door deze vertraging van vijf jaar schade heeft geleden is daarbij aannemelijk geacht.
2.9.
[eiser1] heeft zich bij akte primair op het standpunt gesteld dat als begindatum voor de renteberekening eind 2011 moet worden genomen. Hij heeft toen de twee kavels uit de verkoop moeten halen omdat bleek dat de gemeentelijke toezegging niet waargemaakt werd. Bovendien heeft hij meer jaren moeten wachten alvorens hij de kavels te gelde kon maken en de zo vrij gemaakte middelen kon inzetten voor investeringen. Eén kavel heeft hij in november 2021 verkocht, zodat daarvoor als einddatum 1 november 2021 moet worden genomen. De andere kavel kon tot nu toe nog steeds niet verkocht worden, zodat daarvoor als einddatum 31 juli 2023 moet worden genomen. Subsidiair sluit [eiser1] zich aan bij de in het tussenvonnis genoemde periode van 26 maart 2013 tot en met 20 maart 2018.
De Gemeente betwist dat een andere schadeperiode gehanteerd moet worden dan in het tussenvonnis is genoemd.
2.10.
De rechtbank blijft bij hetgeen is overwogen in het tussenvonnis. Voor de renteberekeningen dient dus te worden uitgegaan van de periode van 26 maart 2013 tot en met 20 maart 2018. Een andere periode is in strijd met de gedachte dat het voor de schadeberekening gaat om de (feitelijke) situatie zoals die zich heeft voorgedaan - en waarbij het bestemmingsplan in 2018 alsnog is gewijzigd - in vergelijking met de (hypothetische) situatie waarin het onrechtmatig handelen wordt weggedacht. Nu uitgegaan wordt van de einddatum 20 maart 2018 is ook niet meer relevant dat – zo begrijpt de rechtbank – kennelijk later extra vertraging door een dijkverzwaring is ontstaan. Ook is onduidelijk waarom dit nu, in dit stadium van de procedure, door [eiser1] wordt opgevoerd. Tegen die achtergrond gaat de rechtbank hieraan voorbij.
2.11.
Voorts voert [eiser1] aan dat voor de renteberekeningen niet de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, maar de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW moet worden gehanteerd. [eiser1] is ondernemer en zou de opbrengst van de twee kavels zakelijk hebben geïnvesteerd. Subsidiair vordert [eiser1] de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW.
De Gemeente voert aan dat een eventuele verplichting uit schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad niet als een handelstransactie kan worden gezien. De argumentatie van [eiser1] vindt geen enkele steun in het recht.
2.12.
De rechtbank volgt de Gemeente op dit punt. De stelling van [eiser1] dat in dit geval de wettelijke handelsrente gehanteerd moet worden is onjuist, gelet op de duidelijke tekst van de wet. Art. 6:119a BW ziet immers op handelsovereenkomsten, gedefinieerd als overeenkomsten om baat die verplichten iets te geven of te doen. Daarvan is geen sprake. Uitsluitend de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is toewijsbaar.
2.13.
Geconcludeerd kan worden dat in het kader van de door [eiser1] gevorderde vertragingsschade de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de waarde van de twee kavels over de periode van 26 maart 2013 tot en met 20 maart 2018 toewijsbaar is. Wat de waarde van de twee kavels is komt hierna aan de orde.
Vertragingsschade: verminderde verkoopopbrengst
2.14.
[eiser1] heeft bij akte aangevoerd dat een tweede schadepost is gelegen in de waardevermindering van de kavels. Hij legt hieraan ten grondslag dat in 2011 de kavels een hogere waarde hadden omdat toen nog geen maximale inhoudsmaat voor de te bouwen woningen gold. Het huidige bestemmingsplan uit 2018 bevat wel een maximale inhoudsmaat, namelijk van 1000 m3. Onderdeel van het afsprakenpakket met de gemeente was dat er geen maximale inhoudsmaat gold omdat het toenmalig bestemmingsplan op dat punt geen beperking stelde. [eiser1] verwijst hiervoor naar e-mails van de gemeente van 5 mei 2011 en 17 april 2012.
In 2011 stonden de twee kavels te koop voor € 435.000,00 resp. € 540.000,00. Uit de verkoopbrochure blijkt dat bij het in de markt zetten hiervan de aandacht wordt gevestigd op de onbeperkte inhoudsmaat. Toen duidelijk werd dat het realiseren van de woningen niet mogelijk was, heeft [eiser1] de kavels uit de verkoop gehaald. Uiteindelijk is één van de kavels in 2021 verkocht voor € 325.000,00. Voor de nog te verkopen kavel is een vraagprijs geadviseerd van € 385.000,00. De waardevermindering voor beide kavels komt dus neer op een totaal bedrag van € 265.000,00. Daarbij komt volgens [eiser1] nog de waardevermindering voor het achterste perceel met de eigen woning van [eiser1] , die niet aan derden is verkocht. [eiser1] kon ook hier immers geen woning bouwen van meer dan 1000 m3. Qua grootte is dat perceel vergelijkbaar met de grootste van de beide andere kavels, waardoor de waardevermindering voor de eigen woning wordt begroot op € 155.000,00.
2.15.
De Gemeente voert aan dat, als het al zo zou zijn dat de gemeente een onbeperkte inhoudsmaat aan [eiser1] heeft toegezegd – wat zij betwist – het [eiser1] volledig kan worden verweten dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het bestemmingsplan 2018 en de daarin opgenomen maximale inhoudsmaat. Als belanghebbende was hij in de positie om rechtsmiddelen aan te wenden en het kan hem worden tegengeworpen dat hij dit niet heeft gedaan. [eiser1] kan derhalve de formele rechtskracht van het bestemmingsplan 2018, inclusief de planregel met maximale inhoudsmaat, worden tegengeworpen.
2.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Door de Gemeente wordt betwist dat sprake is van een waardevermindering van de kavels. Waar het gaat om het door [eiser1] aangevoerde waardeverminderende effect van de beperkte inhoud van te bouwen woningen, geldt het volgende. Niet vast staat dat de gemeente in 2011 had toegezegd dat het bestemmingsplan zo zou worden gewijzigd dat bouw van woningen met een onbeperkte inhoud werd toegestaan, maar zelfs als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat [eiser1] daarvan mocht uitgaan baat hem dat niet. Vast staat, dat in het bestemmingsplan 2018 sprake was van een toegelaten inhoud van 1000 m3 en dat [eiser1] op dat punt geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van bezwaar en beroep. In zoverre vloeit de -mogelijke- schade dus niet voort uit de onrechtmatige daad van de Gemeente, maar uit zijn eigen stilzitten. Het bestemmingsplan is op [eiser1] ’s initiatief gewijzigd. Hij was nauw betrokken bij het proces en het had op zijn weg gelegen om tegen een element dat hem niet aanstond de hem ten dienste staande bestuursrechtelijke middelen aan te wenden. Dat heeft hij niet gedaan.
2.17.
De waardevermindering als zodanig is ook niet komen vast te staan. De rechtbank overweegt dat naast de beperkte inhoudsmaat, geen andere redenen door [eiser1] zijn aangevoerd waarom de waarde van de kavels zou zijn gedaald.
[eiser1] heeft zijn stelling dat sprake is van een waardevermindering slechts onderbouwd met het gegeven dat zijn makelaar de verkoopprijs in 2011 heeft geadviseerd en dat één van de kavels in 2021 ook conform de door dezelfde makelaar geadviseerde vraagprijs is verkocht. Die onderbouwing volstaat niet. Uit het feit dat er in 2011 geen belangstelling was van kopers – ondanks de onbeperkte inhoudsmaat van de op de kavel te bouwen woning – volgt dat de vraagprijs kennelijk niet de marktwaarde vertegenwoordigde, althans leidt dat tot zodanige twijfel op dat punt dat er niet van kan worden uitgegaan dat die vraagprijs conform marktwaarde was. Verdere onderbouwing ontbreekt. Dat de gemiddelde verkoopprijzen tussen 2011 en 2018 juist zijn gestegen, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, is door [eiser1] niet onderbouwd betwist.
De rechtbank concludeert dat [eiser1] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en dat zijn vordering met betrekking tot de waardevermindering van de kavels zal worden afgewezen.
2.18.
De vraag is welke waarde dan als uitgangspunt dient te worden genomen. Partijen verschillen hierover van mening. De Gemeente voert aan dat de wettelijke rente over de in 2021 gerealiseerde verkoopopbrengst ad € 325.000,00 en de nog te realiseren verkoopopbrengst ad € 385.000,00 berekend dient te worden. De rechtbank is van oordeel dat dit geen goed uitgangspunt is, gelet op het verloop van tijd tussen 2013 en 2021. [eiser1] neemt als uitgangspunt de vraagprijs van de kavels in 2011. Daarvan is hiervoor al vastgesteld dat aangenomen moet worden dat die te hoog was. Een nauwkeurige vaststelling is niet mogelijk. De rechtbank zal daarom, in het kader van de schadeberekening op grond van artikel 6:97 BW, de waarde schatten en wel op 90% van de vraagprijs in 2011. Dit komt neer op een bedrag van – € 391.500,00 plus € 486.000,00 is – in totaal € 877.500,00 voor de twee kavels. Ten aanzien van het achterste perceel met de eigen woning van [eiser1] wordt geen vertragingsschade toegewezen, nu hij deze zelf in gebruik heeft en van het mislopen van eerdere winsten geen sprake is.
Eigen schuld (artikel 6:101 BW)
2.19.
De Gemeente heeft aangevoerd dat voor de periode van 17 maart 2016 tot en met 20 maart 2018 sprake is van eigen schuld van [eiser1] . Hij heeft immers zelf aangegeven dat hij door de conclusie van antwoord van de gemeente d.d. 16 maart 2016 ervan op de hoogte is geraakt dat het provinciale beleid niet langer in de weg stond aan de realisering van zijn plannen, zo staat in het proces-verbaal van de zitting van 2 augustus 2016 alsook in de akte uitlating van 24 augustus 2022. De vertragingsschade die in deze periode is ontstaan is geheel het gevolg van een omstandigheid die aan [eiser1] kan worden toegerekend, namelijk dat hij zonder enige verklaring stil heeft gezeten na 16 maart 2016 in plaats van -eerder- aan te dringen op aanpassing van het bestemmingsplan.
2.20.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt. De Gemeente heeft in deze procedure steeds ontkend dat er überhaupt sprake was van een toezegging. Het is daarom onredelijk om [eiser1] te verwijten dat hij niet zou hebben voldaan aan een (schadebeperkings)verplichting, terwijl het op de weg van de Gemeente had gelegen om actie te ondernemen en het bestemmingsplan alsnog te wijzigen. Voorts zou actie van [eiser1] op dat punt ook niet tot een dadelijke wijziging geleid hebben. Het beroep op eigen schuld wordt afgewezen.
Voordeelstoerekening (artikel 6:100 BW)
2.21.
De Gemeente heeft verder aangevoerd dat [eiser1] voordeel heeft genoten door het te laat nakomen van de toezegging door de Gemeente. De toezegging is uiteindelijk in maart 2018 nagekomen in plaats van in 2013. De gemiddelde prijs voor een vierkante meter bouwkavel was in maart 2013 € 367,85 en in maart 2018 € 446,91. Dit is een prijsstijging van ongeveer 21,5% en die moet in mindering worden gebracht op de vertragingsschade.
2.22.
De rechtbank stelt vast dat de schade die voor vergoeding in aanmerking komt gelet op de omstandigheid dat inmiddels de toezegging wel is nagekomen in feite slechts neerkomt op de schade die is ontstaan omdat [eiser1] vijf jaar heeft moeten wachten op het verzilveren van de winst die voor hem voortvloeide uit de bestemmingsplanwijziging. Dat is zozeer te vergelijken met vertraging in de voldoening van een geldsom dat er aanleiding is deze te fixeren op de wettelijke rente. De verregaande abstractie die daarbij past staat aan voordeelstoerekening in de weg. Daarbij komt, dat voordeelstoerekening alleen geschiedt als dit redelijk is; het is in dit geval niet redelijk om de, toevalligerwijs voor de Gemeente gunstige, marktontwikkeling in het nadeel van [eiser1] te laten meewegen. Het beroep op voordeelstoerekening wordt afgewezen.
Vergeefs gemaakte kosten
2.23.
[eiser1] vordert ontwikkelingskosten voor in totaal € 37.282,00 over de periode 2009 – 2016. Hieronder valt een bedrag aan leges ad € 6.043,55 voor de vergunning van het bedrijfsverzamelgebouw. De Gemeente heeft volgens [eiser1] toegezegd dat zij deze kosten zou vergoeden omdat [eiser1] van deze vergunning geen gebruik zou gaan maken op basis van de afspraken. Zij verwijst hiervoor naar een brief van 9 februari 2010, waarin onder meer staat vermeld dat de betaalde leges zal worden verrekend met de leges voor de bouwaanvraag voor de twee nieuw te bouwen woningen.
2.24.
De rechtbank verwijst naar het tussenvonnis waarin is overwogen dat kosten voorafgaand aan de toezegging van de Gemeente niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu [eiser1] deze kosten niet als gevolg van de toezegging heeft gemaakt. Dit geldt ook voor de leges ad € 6.043,55. Deze vordering wordt afgewezen.
2.25.
Verder vordert [eiser1] kosten uit 2011 met betrekking tot ontwikkeling ‘Huizenplan’. Hij voert aan dat deze kosten voornamelijk zijn gemaakt ten behoeve van de verkoopplannen op basis van de afspraak. In oktober 2011 werden deze plannen gestaakt omdat toen bleek dat de bouw van de woningen toch niet mogelijk was.
2.26.
De rechtbank is het met de Gemeente eens op dit punt, namelijk dat deze kosten ook in de hypothetische situatie, waarin de Gemeente wel tijdig zou zijn nagekomen, zouden zijn gemaakt. Zoals ook in het tussenvonnis is overwogen kunnen de ontwikkelkosten die uiteindelijk hebben bijgedragen aan de bouw van de thans gerealiseerde woningen in beginsel niet als schade worden beschouwd. Het had op de weg van [eiser1] gelegen om in zijn akte concreet te maken waarom deze kosten als schade moeten worden beschouwd in de zin van artikel 6:98 BW. Dat de plannen in 2011 zijn gestaakt betekent immers niet zondermeer dat de kosten voor niets zijn gemaakt en niet hebben bijgedragen aan de uiteindelijk gerealiseerde woningen. De kosten die in 2011 zijn gemaakt komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
2.27.
In het overzicht van productie 37 van [eiser1] staat ook als schadepost vermeld ‘Kosten advocaat t/m 15-9-2022’ ad € 32.021,32 en ‘Kosten bedrijfsverzamelgebouw’ ad
€ 15.077,28. De rechtbank begrijpt het overzicht zo dat deze kosten niet onder het door [eiser1] gevorderde bedrag van € 37.282,00 vallen. Voor zover [eiser1] deze kosten wel wenst te vorderen is de rechtbank het met de Gemeente eens dat advocaatkosten in verband met een bestuursrechtelijk traject niet kunnen worden gevorderd bij de civiele rechter omdat daarvoor in het bestuursrechtelijke traject een proceskostenvergoeding is (althans kon worden) bepaald en dat kosten voor het bedrijfsverzamelgebouw niet in verband staan met de kosten in verband met het realiseren van het huizenplan en/of het niet nakomen van de toezegging. Deze kosten komen beide dus niet voor vergoeding in aanmerking.
2.28.
[eiser1] vordert verder de kosten voor de bestemmingsplanwijziging in 2018 ad € 8.798,00. Onderdeel van de afspraak in 2011 was dat [eiser1] geen aanvraag behoefde te doen voor een bestemmingsplanwijziging op zijn perceel, omdat een planwijziging was voorzien in de periode 2011-2013. [eiser1] zou bouwvergunningen voor bedrijfswoningen aanvragen vóór die planwijziging en daarna zou in de integrale planherziening worden meegenomen dat het perceel van bestemming ‘bedrijf’ zou worden omgezet naar bestemming ‘wonen’. De Gemeente heeft hier zelf op aangestuurd, zo blijkt onder andere uit een e-mail van 5 mei 2011.
2.29.
De rechtbank overweegt als volgt. De Gemeente heeft op dit punt geen verweer gevoerd, dus de rechtbank volgt [eiser1] in zijn stelling dat hij, indien de Gemeente haar toezeggingen tijdig was nagekomen en het bestemmingsplan in 2013 was gewijzigd, [eiser1] deze onbetwiste kosten niet had hoeven maken. De post van € 8.798,00 zal worden toegewezen.
2.30.
Voor de overige kosten uit het overzicht in productie 37 geldt dat, [eiser1] deze niet, althans onvoldoende heeft toegelicht en onderbouwd. Hiervan kan niet worden vastgesteld dat deze in een voldoende nauw causaal verband staan met de onrechtmatige toezeggingen door de Gemeente. De rechtbank gaat hier dan ook aan voorbij.
Juridische kosten
2.31.
[eiser1] vordert juridische kosten die zijn gemaakt in 2021 ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid voor in totaal € 2.257,37.
2.32.
De Gemeente voert aan dat advocaatkosten via het puntensysteem en liquidatietarief worden verhaald en dat voor een vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten in de regel geen plaats is.
2.33.
De rechtbank overweegt dat deze procedure op het moment dat [eiser1] deze kosten heeft gemaakt was geroyeerd. Materieel gezien kunnen deze advocaatkosten daarom beschouwd worden als kosten in het kader van artikel 6:96 BW. Dat het gaat om kosten die verband hielden met deze procedure is niet gebleken. Het bedrag van € 2.257,37 zal worden toegewezen.
Conclusie
2.34.
Zoals hiervoor geconcludeerd ligt de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de periode van 26 maart 2013 tot en met 20 maart 2018 over de waarde van de twee kavels voor toewijzing gereed. Dit komt neer op een bedrag van € 107.948,59.
Daarbij komen de bedragen € 8.798,00 (zie r.o. 2.29) en € 2.257,37 (zie r.o. 2.33) zodat de gemeente per saldo dient te betalen een bedrag van € 119.003,96.
Proceskostenveroordeling
2.35.
De Gemeente zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser1] worden begroot op:
  • de dagvaarding € 98,98
  • griffierecht € 1.533,00
  • salaris advocaat
Totaal: € 9.151,98

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt de Gemeente om aan [eiser1] te betalen een bedrag van € 119.003,96;
3.2.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser1] vastgestelde op € 9.151,98;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024.
3597/106