ECLI:NL:RBROT:2024:3137

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
ROT 22/6263 en ROT 23/468
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsombesluiten inzake niet tijdig beslissen op inzageverzoek; gegrondverklaring van beroepen; rechtsgevolgen van bestreden besluiten niet in stand; dwangsom vastgesteld op € 1.442,-

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in de beroepen van eiser tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Eiser had een verzoek ingediend op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) om inzage in zijn persoonsgegevens. De Staatssecretaris heeft dit verzoek niet tijdig behandeld, wat heeft geleid tot de indiening van een ingebrekestelling door eiser. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ingebrekestelling niet prematuur was, aangezien eiser deze indiende na het verstrijken van de beslistermijn. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat de ingebrekestelling niet op de juiste wijze was ingediend, omdat eiser ervan uit mocht gaan dat het algemene e-mailadres van de Staatssecretaris ook voor dit doel gebruikt kon worden. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de rechtsgevolgen van deze besluiten zelf vastgesteld. De Staatssecretaris is veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.442,- aan eiser, omdat hij in gebreke is gebleven om tijdig te beslissen op het inzageverzoek. Tevens dient de Staatssecretaris het griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 22/6263 en ROT 23/468

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 maart 2024 in de zaken tussen

[naam eiser] , uit [plaatsnaam] , eiser,

en
Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de staatssecretaris
(gemachtigde: mr. H.D. Bijvanck).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 27 juni 2022 (het primaire besluit I, ROT 22/6263) heeft Logius (onderdeel van de staatssecretaris) het verzoek van eiser tot het vaststellen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn inzageverzoek op basis van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) afgewezen. Bij besluit van 26 juli 2022 (het primaire besluit II, ROT 23/468) heeft de Rijksdienst voor Identiteitsgegevens (RvIG, ook onderdeel van de staatssecretaris) eenzelfde besluit naar aanleiding van hetzelfde AVG-verzoek genomen.
1.2.
Met de bestreden besluiten van 16 november 2022 (ROT 22/6263) en 13 december 2022 (ROT 23/468) op de bezwaren van eiser is de staatssecretaris bij de primaire besluiten gebleven.
1.3.
De staatssecretaris heeft op de door eiser ingestelde beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen gelijktijdig op 15 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris
.

Totstandkoming van de besluiten

2.1.
Op 12 februari 2022 heeft eiser een AVG-verzoek (hierna: inzageverzoek of verzoek) gedaan bij de staatssecretaris. In een zogenaamde notitie van 23 februari 2022 heeft de staatssecretaris op het verzoek van eiser gereageerd. De staatssecretaris heeft daarin algemene informatie aan eiser verstrekt omtrent de verwerking van zijn persoonsgegevens. Ook wordt in die notitie de vraag gesteld of de algemene informatie voldoende is voor eiser of dat hij alsnog een afschrift wil ontvangen van alle persoonsgegevens die van hem worden verwerkt.
2.2.
Bij e-mail van 5 maart 2022 heeft eiser aan de staatssecretaris laten weten dat hij een (specifieker) afschrift van de van hem verwerkte persoonsgegevens wenst te ontvangen.
2.3.
Bij e-mail van 15 maart 2022 heeft eiser aan het algemene e-mailadres van de staatssecretaris, te weten het e-mailadres [e-mailadres 1], een ingebrekestelling gestuurd.
2.4.
Bij e-mail van 30 maart 2022 heeft de staatssecretaris eiser laten weten dat zijn inzageverzoek is uitgezet bij de onderdelen Logius en de RvIG, die het verzoek van eiser ieder zelfstandig zullen afhandelen. In deze e-mail is nog aangegeven dat, voordat wordt overgegaan tot gegevensverstrekking, eiser zich nog dient te identificeren. Opgemerkt wordt dat de identificatie van eiser bij een soortgelijke zaak bij de Autoriteit Woningcorporaties hiervoor gebruikt kan worden zodra deze binnen is bij de staatssecretaris. Ook wordt medegedeeld dat de beslistermijn wordt verlengd tot 9 mei 2022.
2.5.
Bij e-mail van 20 april 2022 van de staatssecretaris is aan eiser onder meer medegedeeld dat zijn identiteit in voldoende mate is vastgesteld.
2.5.
Eiser heeft de staatssecretaris bij e-mail van 13 mei 2022 verzocht om een dwangsombesluit te nemen en verwijst hierbij naar de eerder door hem ingediende ingebrekestelling van 15 maart 2022.
2.6.
De staatssecretaris is vervolgens overgegaan tot de onder het kopje ‘Inleiding’ genoemde besluitvorming. De staatssecretaris heeft aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd dat hij de elektronische weg via het algemene e-mailadres niet heeft opengesteld voor het indienen van ingebrekestellingen. Eiser had de ingebrekestelling via de post moeten versturen. De staatssecretaris is dan ook niet verplicht om de door eiser op onjuiste wijze ingediende ingebrekestelling in behandeling te nemen. De staatssecretaris verwijst daarbij naar artikel 2:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de door de staatssecretaris verstuurde notitie van 23 februari 2022 is uitdrukkelijk vermeld dat eiser contact kan opnemen via het e-mailadres [e-mailadres 2] of via het e-mailadres waaraan hij zijn eerste verzoek had gericht. Eiser heeft ook geen ontvangstbevestiging van zijn ingebrekestelling ontvangen, zo voegt de staatssecretaris toe.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris terecht heeft besloten dat eiser geen recht heeft op een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op zijn inzageverzoek.
4. De voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de bijlage.
Standpunt eiser
5. Eiser stelt dat de staatssecretaris ten onrechte zijn verzoek om een dwangsom heeft afgewezen. Eiser volgt het standpunt dat de elektronische weg niet open stond voor het indienen van ingebrekestellingen, niet. Hij heeft zijn inzageverzoek immers via de elektronische weg ingediend en dit verzoek is ook in behandeling genomen. Ook is veel met eiser via e-mail gecorrespondeerd, waarbij de staatssecretaris veel verschillende
e-mailadressen heeft gebruikt. Eiser heeft de ingebrekestelling verstuurd naar een algemeen e-mailadres, omdat hij er zeker van wilde zijn dat die ingebrekestelling aan zou komen. Aan eiser is ook geen verzuimherstel geboden, zo is hij niet in de gelegenheid gesteld om de ingebrekestelling alsnog via de post in te dienen. Volgens eiser had het op de weg van de staatssecretaris gelegen om de ingebrekestelling naar de juiste afdeling door te sturen. Ook voert eiser aan dat niet altijd een ontvangstbevestiging van een ingebrekestelling wordt verstuurd.
Standpunt staatssecretaris
6. In het verweerschrift stelt de staatssecretaris zich primair op het standpunt dat eiser de ingebrekestelling prematuur heeft ingediend, omdat hij op dat moment nog niet voldeed aan de voorwaarden voor een inhoudelijke behandeling van zijn inzageverzoek. Eisers identiteit is in april 2022 bevestigd, zodat het inzageverzoek pas daarna in behandeling kon worden genomen door de staatssecretaris. De ingebrekestelling van 15 maart 2022 was daarom prematuur. Subsidiair stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat eiser de ingebrekestelling bewust naar een ander, onjuist e-mailadres, te weten het algemene e-mailadres, heeft gestuurd met als enig doel om zo een dwangsom te kunnen innen. Volgens de staatssecretaris is sprake van misbruik van recht. De staatssecretaris heeft zich tijdens de zitting nog op het standpunt gesteld dat de elektronische weg via het algemene e-mailadres ook niet openstond voor het indienen van ingebrekestellingen. Als eiser de ingebrekestelling naar de bij hem bekende e-mailadressen [e-mailadres 2] en/of [e-mailadres 3] of naar een van de afdelingen die bezig waren met het inzageverzoek en waarmee eiser gedurende het proces contact heeft gehad, had verzonden, was deze wel op de juiste plek terecht gekomen. De omstandigheid dat de ingebrekestelling niet in behandeling is genomen is daarom te wijten aan het handelen van eiser zelf.
Inhoudelijke beoordeling
Ingebrekestelling
7. De rechtbank constateert dat de staatssecretaris zich pas in het verweerschrift en tijdens de zitting op het standpunt heeft gesteld dat eisers ingebrekestelling prematuur zou zijn. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Eiser heeft zijn ingebrekestelling namelijk ingediend na het verstrijken van de beslistermijn. Eiser heeft zijn inzageverzoek op 12 februari 2022 ingediend bij de staatssecretaris. Op grond van artikel 12, derde lid, van de AVG moet binnen een maand worden beslist op een dergelijk verzoek. Dit betekent dat de staatssecretaris uiterlijk op 11 maart 2022 had moeten beslissen op het verzoek van eiser. Eiser heeft de staatssecretaris vervolgens op 15 maart 2022 in gebreke gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de staatssecretaris deze beslistermijn (tijdig) heeft verlengd zoals bedoeld in artikel 12 van de AVG of (tijdig) heeft opgeschort zoals bedoeld in artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De staatssecretaris heeft in de notitie van 23 februari 2022 algemene informatie gegeven naar aanleiding van het inzageverzoek van eiser van 12 februari 2022. In die notitie vraagt de staatssecretaris nog of eiser daadwerkelijk een afschrift van al zijn geregistreerde persoonsgegevens wenst te ontvangen. De beslistermijn wordt niet verlengd of opgeschort. Uit deze notitie blijkt ook niet dat het inzageverzoek niet compleet zou zijn, bijvoorbeeld omdat nog identificatie zou moeten plaatsvinden. Ook wordt hierin geen termijn gesteld waarbinnen eiser zijn verzoek nader dient te concretiseren of dient aan te vullen. [1] De staatssecretaris heeft pas in zijn e-mail van 30 maart 2022, dus na het verstrijken van de beslistermijn, aan eiser medegedeeld dat hij zich nog moet identificeren en dat de beslistermijn wordt verlengd met twee maanden.
De elektronische weg en misbruik van recht
8. De rechtbank volgt ook het subsidiair ingenomen standpunt van de staatssecretaris niet. De rechtbank is van oordeel dat eiser in dit specifieke geval ervan uit mocht gaan dat de ingebrekestelling ook naar het algemene e-mailadres van de staatssecretaris verzonden kon worden. De elektronische weg stond immers open voor communicatie met de staatssecretaris. Het is namelijk gebleken dat vanuit de staatssecretaris met verschillende e-mailadressen is gecorrespondeerd met eiser. Daar komt bij dat eiser ook niet eerder dan op 30 maart 2022 wist dat zijn verzoek was uitgezet bij twee specifieke onderdelen van de staatssecretaris. Het had dan ook op de weg van de staatssecretaris gelegen om eiser in de gelegenheid te stellen zijn verzuim te herstellen, als hij vond dat het e-mailbericht van 15 maart 2022 niet kon worden aangemerkt als ingebrekestelling. De staatssecretaris heeft eiser echter niet in de gelegenheid gesteld om de ingebrekestelling op een andere wijze in te dienen. De rechtbank acht daarbij van belang dat de ingebrekestelling van 15 maart 2022 in ieder geval op 16 maart 2022 bij de RvIG administratief is opgevoerd. De ingebrekestelling van eiser is dus ontvangen door (een van de onderdelen van) de staatssecretaris. De omstandigheid dat de ingebrekestelling pas later gekoppeld kon worden aan het specifieke inzageverzoek dient voor rekening en risico van de staatssecretaris te komen, omdat de staatssecretaris deze ingebrekestelling wel heeft ontvangen.
9. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van misbruik van recht. Zoals hiervoor is overwogen stond de elektronische weg open voor het indienen van een ingebrekestelling en heeft eiser in dit specifieke geval ervan uit mogen gaan dat de ingebrekestelling naar het algemene e-mailadres verzonden mocht worden. De staatssecretaris heeft de stelling dat eiser dit bewust heeft gedaan met als enig doel om een dwangsom te kunnen innen niet (met stukken) onderbouwd. Voor een conclusie van misbruik van recht is het niet voldoende dat eiser de ingebrekestelling niet naar een van de bij hem bekende e-mailadressen heeft gestuurd en dat hij de staatssecretaris pas na het nemen van het primaire besluit op 9 mei 2022 aan de ingebrekestelling heeft herinnerd.
10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond. De rechtsgevolgen van de bestreden besluiten kunnen niet in stand blijven en de rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris een dwangsom heeft verbeurd, omdat hij in gebreke is gebleven om tijdig te beslissen op het inzageverzoek van eiser. De eerste dag waarop de staatssecretaris aan eiser een dwangsom was verschuldigd, is 30 maart 2022 (twee weken en één dag na 15 maart 2022). De staatssecretaris heeft met de besluiten van 9 mei 2022 (ROT 22/6263) en 26 juli 2022 (ROT 23/468) op het inzageverzoek van eiser beslist. De rechtbank constateert dat met het besluit van 26 juli 2022 volledig is beslist op het inzageverzoek van eiser en dat hij hiertegen – zoals ter zitting is bevestigd – geen rechtsmiddel heeft ingesteld. Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb stelt de rechtbank de verbeurde dwangsom daarom vast op € 1.442,-. Omdat eiser één inzageverzoek heeft gedaan en vervolgens één ingebrekestelling heeft ingediend, dient aan eiser één dwangsom te worden toegekend. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat de staatssecretaris het verzoek van eiser heeft laten beoordelen door twee onderdelen en enkel om die reden twee besluiten op hetzelfde verzoek zijn genomen, niet maakt dat aan eiser ook twee dwangsommen zou moeten worden toegekend.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn gegrond. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, wordt bepaald dat de staatssecretaris aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank merkt in dat verband op dat eiser in beide zaken het griffierecht van € 184,- heeft voldaan. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 16 november 2022 (ROT 22/6263) en 13 december 2022 (ROT 23/468);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten;
- stelt vast dat de staatssecretaris als gevolg van het niet tijdig beslissen op het inzageverzoek van eiser een dwangsom, als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, heeft verbeurd van in totaal € 1.442,-;
- bepaalt dat de staatssecretaris in beide beroepen het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: juridisch kader

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:15, eerste lid
1. De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan:
a. de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, of
b. de aanvrager mededeelt dat voor de beschikking op de aanvraag redelijkerwijs noodzakelijke informatie aan een buitenlandse instantie is gevraagd, tot de dag waarop deze informatie is ontvangen of verder uitstel niet meer redelijk is.
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4. Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
[…]
Algemene verordening gegevensbescherming
Artikel 12, derde lid
3. De verwerkingsverantwoordelijke verstrekt de betrokkene onverwijld en in ieder geval binnen een maand na ontvangst van het verzoek krachtens de artikelen 15 tot en met 22 informatie over het gevolg dat aan het verzoek is gegeven. Afhankelijk van de complexiteit van de verzoeken en van het aantal verzoeken kan die termijn indien nodig met nog eens twee maanden worden verlengd. De verwerkingsverantwoordelijke stelt de betrokkene binnen één maand na ontvangst van het verzoek in kennis van een dergelijke verlenging. Wanneer de betrokkene zijn verzoek elektronisch indient, wordt de informatie indien mogelijk elektronisch verstrekt, tenzij de betrokkene anderszins verzoekt.

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1453.