ECLI:NL:RBROT:2024:4387

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
C/10/665924 / FA RK 23-6911 en C/10/667179 FA RK 23-7513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en onderhoudsbijdrage in een familierechtelijke procedure

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 februari 2024, wordt een wijziging van de zorgregeling en de onderhoudsbijdrage in een familierechtelijke procedure behandeld. De zaak betreft de man en de vrouw, ouders van de minderjarige [naam minderjarige 1], die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen. De man heeft in het verleden een onderhoudsbijdrage van € 386,- per maand vastgesteld gekregen, maar verzoekt nu om een verlaging van deze bijdrage naar € 228,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2021. De vrouw verzoekt op haar beurt om een wijziging van de zorgregeling, zodat de minderjarige eenmaal per veertien dagen bij de man verblijft.

De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw toegewezen en de zorgregeling gewijzigd, waarbij de minderjarige nu eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond bij de man verblijft. De rechtbank heeft ook de onderhoudsbijdrage van de man herzien, waarbij is vastgesteld dat de man vanaf 1 juli 2022 een bijdrage van € 261,- per maand zal betalen, en vanaf 1 januari 2023 een bijdrage van € 228,- tot 7 november 2023. Vanaf 7 november 2023 is de bijdrage vastgesteld op € 284,- per maand, en per 1 januari 2024 zal deze worden verhoogd naar € 302,- per maand, rekening houdend met de wettelijke indexering.

De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/665924 / FA RK 23-6911 en C/10/667179 FA RK 23-7513
Beschikking van 15 februari 2024 over de zorgregeling, de onderhoudsbijdrage en een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
in de zaak van:
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. K. el Joghrafi te Hoogvliet Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. E.B. van den Ouden te Oude-Tonge.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 22 september 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op
  • 16 oktober 2023;
  • het bericht met bijlagen van de man van 11 december 2023;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 12 december 2023;
  • het bericht van de vrouw van 14 december 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 20 december 2023. Daarbij zijn verschenen:
  • de man met zijn advocaat;
  • de vrouw met haar advocaat;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [persoon A] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van de minderjarige:
[naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] ;
2.2.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.3.
Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van die minderjarige steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 386,- per maand.
2.4.
Bij deze beschikking is ook voorlopig bepaald dat dat de minderjarige als volgt bij de man zal verblijven:
- week 1: de man haalt de minderjarige om 16.00 uur op bij de vrouw en brengt haar twee
nachten later om 11:00 uur ‘s-ochtends weer terug bij de vrouw;
- week 2: de man haalt de minderjarige om 10:00 uur op bij de vrouw en brengt haar de
volgende dag 16.00 weer terug.

3.De beoordeling

3.1.
Voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv
3.1.1.
De man heeft zijn oorspronkelijke verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken, omdat de hoofdzaak tijdens de mondelinge behandeling geheel is besproken en een beschikking in de bodemzaak volgt. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen.
3.2.
Zorgregeling
3.2.1.
De vrouw verzoekt bij wijze van een zelfstandig verzoek een wijziging van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen. In die zin dat de minderjarige eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond bij de man verblijft, nu dit al de feitelijke situatie is sinds 1 december 2021.
3.2.2.
De rechtbank wijst het verzoek toe, omdat dit verzoek niet is weersproken en niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen de verzochte regeling verzet.
Daarnaast zijn partijen tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de vakanties van twee weken of langer bij helfte verdeeld zullen worden. De rechtbank zal de regeling die partijen onderling hebben getroffen opnemen in deze beschikking. Het meer of anders verzochte wordt afgewezen.
3.3.
Onderhoudsbijdrage
3.3.1.
De man verzoekt wijziging van hiervoor genoemde beschikking van het Gerechtshof van 18 oktober 2017 in die zin, dat de in die beschikking vastgestelde overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
met ingang van 1 december 2021 wordt bepaald op een bedrag van € 228,- per maand.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.3.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank zal daarom de onderhoudsbijdrage opnieuw vaststellen.
3.3.5.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de onderhoudsbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen. Rechtbank sluit aan bij datum wijziging van omstandigheden en overweegt hiertoe het volgende.
Voor 1 juli 2022
3.3.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in september 2021 zijn baan heeft verloren. Partijen hebben een afspraak gemaakt over een (tijdelijke) verlaging van de onderhoudsbijdrage. Hoe deze afspraak eruit heeft gezien is voor de rechtbank niet duidelijk, omdat partijen hierover beiden een eigen lezing hebben. Wel is de rechtbank duidelijk dat de man een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 27.500,- en dit bij het maken van een afspraak over een verlaging van de onderhoudsbijdrage, niet aan de vrouw heeft verteld. Als er een afspraak over verlaging van de onderhoudsbijdrage is gemaakt, is deze gebaseerd op onvolledige gegevens. De vraag die vervolgens voorligt, is hoe lang de man in staat moet worden geacht om met de ontslagvergoeding zijn inkomen tot het oude niveau aan te vullen. De man heeft in dit kader niets gesteld en de rechtbank oordeelt met de vrouw dat de man in staat was de in de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 vastgestelde onderhoudsbijdrage van € 386,- tot 1 juli 2022 te betalen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat tot 1 juli 2022 het inkomensverlies van de man geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden vormde die zou moeten leiden tot wijziging van de onderhoudsbijdrage.
Vanaf 1 juli 2022 tot 1 januari 2023
3.3.7.
Teneinde het inkomen van de man vanaf 1 juli 2022 te berekenen gaat de rechtbank uit van het gemiddelde dat de man in 2022 aan inkomen heeft genoten. Uit de stukken van de man blijkt dat hij vanaf 4 juli 2022 tot en met september 2022 een inkomen uit arbeid heeft van € 2.250,- per maand, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag en te verminderen met € 71,62 aan pensioenpremie. In de maand oktober 2022 bedroeg zijn brutoloon vanwege ziektegeld € 2.032,02 en was de ingehouden pensioenpremie € 107,22.
Verder neemt de rechtbank voor het jaar 2022 de werkloosheidsuitkering van € 22.749,- te vermeerderen met € 1.636,- aan betalingsonmacht mee in haar berekening, zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgave van 2022 van het UWV. Omdat er sprake is van een aanzienlijke verlaging van inkomen is er sprake van een wijzing van omstandigheden en zal de rechtbank de onderhoudsbijdrage berekenen.
De behoefte
3.3.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige in 2017 € 536,- per maand bedraagt. In 2022 bedraagt de geïndexeerde behoefte € 597,-.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.3.9.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.3.10.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2022-2.
3.3.11.
De rechtbank bepaalt met de gegevens zoals benoemd in 3.3.7. en (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man rekening houdend met voornoemde inkomensgegevens, op € 2.156,- per maand.
3.3.12.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI +1.175] en bedraagt € 342,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.3.13.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is. De man heeft een wettelijke onderhoudsplicht ten aanzien van twee kinderen.
3.3.14.
Een redelijke wetstoepassing brengt met zich mee dat bij onderhoudsverplichtingen jegens kinderen uit verschillende relaties het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen in beginsel gelijkelijk wordt verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven. Van deze omstandigheden is gebleken. Omdat het verschil in behoefte van de minderjarige groot is, zal de rechtbank de toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de minderjarigen vaststellen.
De man heeft gesteld dat zijn aandeel in de behoefte van [naam minderjarige 2] € 185,- bedraagt. Omdat de vrouw dit gestelde aandeel niet heeft betwist zal de rechtbank rekenen met deze bedrag. De twee kinderen ten opzichte van wie de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben dan een totale behoefte van € 782,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 597,- per maand, [naam minderjarige 2] € 185,- per maand), zodat van de draagkracht van de man een bedrag van € 261,- in de draagkrachtvergelijking ten behoeve van [naam minderjarige 1] wordt betrokken.
3.3.15.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw over het jaar 2022 op € 1.144,- per jaar, op basis van het inkomen van de vrouw van € 9.766,- zoals blijkt uit de inkomstenbelasting 2022.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Rekening is gehouden met kindgebonden budget van € 4505,- per jaar.
De draagkracht van de vrouw is € 25,-.
3.3.16.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw op basis van de toegerekende draagkracht lager is dan de behoefte van [naam minderjarige 1] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
3.3.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een zorgkorting van 25%. De rechtbank zal dan ook rekening houden met deze zorgkorting.
3.3.18.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie
3.3.19.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 261,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Er is dus sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden en de rechtbank en de rechtbank zal de onderhoudsbijdrage daarom wijzigen en genoemd bedrag bepalen als onderhoudsbijdrage.
Vanaf 1 januari 2023 tot 7 november 2023
3.3.20.
De rechtbank is van oordeel dat er vanaf 1 januari 2023 opnieuw sprake is van een wijzing van omstandigheden, omdat de man vanaf die datum een WW-uitkering van
€ 1.256,- per maand, exclusief vakantiegeld, van het UWV ontving.
De behoefte
3.3.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige geïndexeerd naar 2023 € 617,- per maand bedraagt. Het geïndexeerde aandeel in de behoefte van [naam minderjarige 2] bedraagt € 191,-.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.3.22.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.3.23.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-1.
3.3.24.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man rekening houdend met het inkomen dat de man per maand ontving van het UWV, op € 1.111,- per maand.
3.3.25.
Omdat de man een uitkering van het UWV ontving, had de man een inkomen op bijstandsniveau. Zijn draagkracht wordt daarom aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.3.26.
De rechtbank verwijst met betrekking tot de toerekening van de draagkracht naar rato naar hetgeen onder 3.3.13 en 3.3.14 is overwogen. De twee kinderen ten opzichte van wie de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 808,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 617,- per maand, [naam minderjarige 2] € 191,- per maand), zodat van de draagkracht van de man een bedrag van € 38,- in de draagkrachtvergelijking ten behoeve van [naam minderjarige 1] wordt betrokken.
3.3.27.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) bepaald het NBI van de vrouw over het jaar 2023 op € 1.350,- per jaar, op basis van het inkomen van de vrouw van € 9.766,- zoals blijkt uit de overgelegde stukken van de vrouw waarin zij stelt dat dit haar inkomen is. De man heeft dit inkomen niet betwist en de rechtbank zal dan ook voor deze periode rekenen met dit inkomen.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Rekening is gehouden met kindgebonden budget van € 5.501,- per jaar.
De draagkracht van de vrouw is € 25,-.
3.3.28.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw op basis van de toegerekende draagkracht lager is dan de behoefte van [naam minderjarige 1] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
3.3.29.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een zorgkorting van 25%. De rechtbank zal dan ook rekening houden met deze zorgkorting.
3.3.30.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort hoger is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie
3.3.31.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 38,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Er is dus sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden en de rechtbank en de rechtbank zal de onderhoudsbijdrage daarom wijzigen. Omdat de man heeft verzocht een bijdrage te betalen van (minimaal) € 228,- per maand, zal de rechtbank dit bedrag als onderhoudsbijdrage bepalen.
Vanaf 7 november 2023 en verder
3.3.32.
Uit de stukken van de man blijkt dat de man vanaf november 2023 weer inkomsten heeft uit arbeid. Gelet daarop is er sprake van een wijziging van omstandigheden.
De behoefte
3.3.33.
De rechtbank verwijst met betrekking tot de behoefte naar het geen onder 3.3.24 is overwogen.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.3.34.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarige tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.3.35.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-2.
3.3.36.
Uit de stukken van de man blijkt dat de man een inkomen uit arbeid heeft van
€ 637,28 bruto per week.
3.3.37.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man rekening houdend met de inkomensgegevens van, op € 2.438,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
3.3.38.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.680] en bedraagt € 372,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.3.39.
De rechtbank zal hierna berekenen hoe de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de kinderen toegerekend moet worden aan ieder van de kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is. De man heeft een wettelijke onderhoudsplicht ten aanzien van twee kinderen.
3.3.40.
De rechtbank verwijst met betrekking tot de toerekening van de draagkracht naar rato naar hetgeen onder 3.3.13 en 3.3.14 is overwogen. De twee kinderen ten opzichte van wie de man een wettelijke onderhoudsplicht heeft, hebben een totale behoefte van € 808,- per maand ( [naam minderjarige 1] € 617,- per maand, [naam minderjarige 2] € 191,- per maand), zodat van de draagkracht van de man een bedrag van € 284,- in de draagkrachtvergelijking ten behoeve van [naam minderjarige 1] wordt betrokken.
3.3.41.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) bepaald het NBI van de vrouw over het jaar 2023 op € 1.350,- per jaar, op basis van het inkomen van de vrouw van € 9.766,- zoals blijkt uit de overgelegde stukken van de vrouw waarin zij stelt dat dit haar inkomen is. De man heeft dit inkomen niet betwist en de rechtbank zal dan ook voor deze periode rekenen met dit inkomen.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Rekening is gehouden met kindgebonden budget van € 5.501,- per jaar.
De draagkracht van de vrouw is € 25,-.
3.3.42.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw op basis van de toegerekende draagkracht lager is dan de behoefte van [naam minderjarige 1] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
Zorgkorting
3.3.43.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een zorgkorting van 25%. De rechtbank zal dan ook rekening houden met deze zorgkorting.
3.3.44.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarige te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Omdat de helft van dit tekort gelijk is dan de zorgkorting kan de man de zorgkorting niet in mindering brengen op de eerder berekende bijdrage.
Conclusie
3.3.45.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 284,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Er is dus sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden en de rechtbank en de rechtbank zal de onderhoudsbijdrage daarom wijzigen.
3.3.46.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 284,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaand van de tarieven 2023. Omdat de kinderbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank dit bedrag per 1 januari 2024 verhogen met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering. Het indexeringspercentage per 1 januari 2024 is vastgesteld op 6,2%, zodat de rechtbank de door de man te betalen onderhoudsbijdrage per laatstgenoemde datum bepaalt op € 302,- per maand.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de man om een voorlopige voorziening te treffen ex
artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
4.2.
wijst het verzoek van de vrouw toe met betrekking tot de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en neemt daarbij op de onderlinge regeling die partijen over de vakanties hebben getroffen, te weten:
- dat de minderjarige eenmaal per veertien dagen van vrijdagavond tot zondagavond bij de man verblijft;
- de vakanties langer dan twee weken bij helfte zullen worden verdeeld;
4.3.
wijzigt de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 in die zin, dat wordt bepaald dat de man met ingang van 1 juli 2022 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de minderjarige zal betalen van € 261,- tot 1 januari 2023;
4.4.
wijzigt de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 in die zin, dat wordt bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2023 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de minderjarige zal betalen van € 228,- tot 7 november 2023;
4.5.
wijzigt de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2017 in die zin, dat wordt bepaald dat de man vanaf 7 november 2023 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de minderjarige zal betalen van € 284,-;
4.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, voor de toekomstige termijnen maandelijks steeds bij vooruitbetaling zal voldoen met ingang van 1 januari 2024, € 302,- per maand;
4.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van H. Philips, griffier, op 15 februari 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.