ECLI:NL:RBROT:2024:4527

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
17 mei 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 1270
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bijstandbehoevendheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 17 mei 2024, wordt de einduitspraak na een tussenuitspraak behandeld in de zaak van een eiser uit Schiedam tegen het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw), welke was afgewezen omdat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde volgens artikel 11, eerste lid, van de Pw. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak op 21 december 2023 vastgesteld dat het besluit van 11 augustus 2022 een motiveringsgebrek vertoonde en het college de gelegenheid gegeven om dit gebrek te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 31 januari 2024 een aanvullende motivering ingediend, waarin het zijn standpunt wijzigde. De rechtbank oordeelt dat het college het motiveringsgebrek heeft hersteld, maar dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijstandsbehoevend is. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat de eiser in de periode van 6 december tot en met 24 december 2019 inkomen uit arbeid en een ZW-uitkering had, waardoor hij niet voldeed aan de bijstandsnorm.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de afwijzingsgrond ‘geen rechtmatig verblijf’, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser, die in totaal € 2.187,50 bedragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/1270

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 mei 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Schiedam, eiser

(gemachtigde: mr. J.P.C.M. van Es),
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, het college

(gemachtigde: mr. N.E. Bensoussan).

Procesverloop

1. Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 21 december 2023 (de tussenuitspraak) verwijst de rechtbank naar die tussenuitspraak.
1.1.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 11 augustus 2022 (het bestreden besluit) een motiveringsgebrek kent en heeft zij het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
1.2.
Het college heeft in reactie op de tussenuitspraak op 31 januari 2024 een aanvullende motivering en onderbouwing met bijlage ingezonden.
1.3.
Eiser heeft hierop per e-mail van 20 maart 2024 gereageerd.
1.4.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

2. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Uit de tussenuitspraak volgt dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd, zodat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal hieronder beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven of dat zij, indien de rechtsgevolgen niet in stand kunnen blijven, zelf in de zaak kan voorzien.
2.1.
In de tussenuitspraak is, kort gezegd, overwogen dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Het college heeft namelijk niet toegelicht of laten blijken in hoeverre de omstandigheden dat eiser werkzaamheden heeft verricht en in verband daarmee inkomen heeft gehad en een uitkering op grond van de Ziektewet (hierna: ZW-uitkering) heeft genoten, zijn meegenomen bij de beoordeling of sprake is van rechtmatig verblijf. Ook is de nadere toelichting van de IND van 28 december 2022 niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit, terwijl hieruit juist blijkt van ‘indicaties van rechtmatig verblijf’. Hierbij ging het om rechtmatig verblijf als economisch actieve EU-burger in de zin van artikel 8.12, eerste lid, onder a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) in de periode vanaf 11 februari 2019 tot en met 24 maart 2019 in verband met de door eiser in die periode verrichte werkzaamheden en om rechtmatig verblijf als economisch niet-actieve EU-burger in de zin van artikel 8.12, eerste lid, onder b van het Vb 2000 in de periode van 27 februari 2019 tot en met 21 februari 2021, omdat eiser in die periode een ZW-uitkering heeft ontvangen. Tijdens de zitting heeft het college de grondslag van het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat eiser in de periode in geding (6 december tot en met 24 december 2019) wel rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, maar geen recht op bijstand had. Het college is vervolgens in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak.
2.2.
Het college heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een aanvullende motivering aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Het college stelt zich nu op het standpunt dat de aanvraag van eiser voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) van
6 december 2019 dient te worden afgewezen, omdat hij niet in bijstandbehoevende omstandigheden in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Pw verkeerde. Eiser had in de periode van februari 2019 tot en met 21 februari 2021 inkomen uit arbeid en daarna een ZW-uitkering van het Uwv, zodat eiser in die periode een hoger inkomen heeft genoten dan de voor hem van toepassing zijnde bijstandsnorm.
2.3.
In reactie hierop heeft eiser aangevoerd het college het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het bestreden besluit met de aanvullende motivering niet heeft hersteld. Eiser stelt dat het college niet volgens de door de rechtbank in de tussenuitspraak gestelde termijn aan de rechtbank heeft laten weten dat het gebrek in de besluitvorming hersteld zou worden. Met het oog op de rechtszekerheid had het college het bestreden besluit moeten intrekken en een nieuwe beslissing op het bezwaar moeten nemen. Verder stelt eiser dat zijn aanvraag van 6 december 2019 ten onrechte door het college is afgewezen, omdat hij wel in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Eiser heeft weliswaar in januari 2021 een aanzienlijke (na)betaling van het Uwv ontvangen, ten tijde van de aanvraag had hij geen inkomsten.

Beoordeling door de rechtbank.

3. De te beoordelen periode loopt van 6 december 2019 (de datum van de aanvraag) tot en met 24 december 2019 (de datum van het afwijzingsbesluit).
3.1.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de aanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is zijn financiële situatie een essentieel gegeven. Bovendien ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand, indien een eerder recht op bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1420).
3.2.
Eiser moet dus aannemelijk maken dat hij bijstandsbehoevend is en het college in de gelegenheid stellen zijn verklaringen over die bijstandsbehoevendheid te onderzoeken. Bovendien ligt het op de weg van eiser om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor hij op een later moment wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bijstandbehoevend is, ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
3.3.1
Het college stelt zich op het standpunt dat eisers aanvraag van 6 december 2019 terecht is afgewezen, omdat hij niet in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. In reactie hierop stelt eiser enkel dat hij ten tijde van de aanvraag wel in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij geen inkomsten had. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Uitgaande van de nu bekende feiten en omstandigheden heeft eiser immers alsnog een ZW-uitkering gekregen voor de periode in geding. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college met zijn aanvullende motivering van 31 januari 2024 met bijlage het in de tussenuitspraak vastgestelde gebrek in het bestreden besluit binnen de daartoe gestelde termijn heeft hersteld. Het college heeft de grondslag van het bestreden besluit immers gewijzigd.
De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het college het bestreden besluit had moeten intrekken en een nieuwe beslissing op bezwaar had moeten nemen, het wijzigen van de grondslag van de afwijzing van de bijstandsaanvraag komt in feite op hetzelfde neer.

Conclusie en gevolgen

4. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond.
De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover dit ziet op de afwijzingsgrond ‘geen rechtmatig verblijf’. Omdat het college het gebrek heeft hersteld door de aanvraag van eiser om een bijstandsuitkering op een andere grond af te wijzen en eiser voldoende in de gelegenheid is geweest om hierop te reageren, ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
6. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Het college moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 875,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.187,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.