In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser 1] en [gedaagde 1]. [eiser 1] vorderde een voorschot van € 50.000,- op de materiële schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een arbeidsongeval dat plaatsvond op 14 november 2017. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen, omdat de verschillende standpunten van partijen over de verschuldigdheid en hoogte van de gestelde schadeposten niet geschikt zijn voor behandeling in kort geding. De kantonrechter oordeelde dat er onvoldoende aannemelijkheid bestond dat de vordering in een bodemprocedure zou worden toegewezen, en dat de omvang van de schade niet eenvoudig kon worden vastgesteld zonder nader onderzoek.
Daarnaast werd in reconventie de vordering van [gedaagde 1] tot opheffing van het gelegde eigenbeslag afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat [gedaagde 1] aansprakelijk was voor het arbeidsongeval en dat er een causaal verband bestond tussen de klachten van [eiser 1] en het ongeval. De kantonrechter concludeerde dat de vordering tot opheffing van het beslag niet toewijsbaar was, omdat niet was aangetoond dat het beslag onnodig was of dat de vordering summierlijk ondeugdelijk was.
De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van schadeclaims in kort geding procedures, vooral wanneer de feiten en de omvang van de schade betwist worden.