ECLI:NL:RBROT:2024:7162

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 8381
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering studiefinanciering en OV-schuld door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiseres, die studiefinanciering ontving, kreeg op 14 juli 2023 te horen dat zij van januari 2022 tot en met december 2023 geen recht had op studiefinanciering, wat leidde tot een terugvordering van € 18.187,86. Daarnaast werd op 10 augustus 2023 meegedeeld dat zij ten onrechte beschikte over een studentenreisproduct, wat resulteerde in een OV-schuld van € 4.478,21. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat zij niet tijdig haar inschrijving bij de onderwijsinstelling had stopgezet en daardoor onterecht studiefinanciering had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht de studiefinanciering had herzien en de terugvordering had ingesteld. Eiseres had niet aangetoond dat zij recht had op studiefinanciering en was verantwoordelijk voor het tijdig stopzetten van haar reisproduct. De rechtbank concludeerde dat eiseres geen recht had op studiefinanciering en dat de opgelegde OV-schuld terecht was.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/8381

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. A.L. Kuit),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Inleiding

1. Met het besluit van 14 juli 2023 (primair besluit 1) heeft de minister eiseres meegedeeld dat zij van januari 2022 tot en met december 2023 geen recht heeft op studiefinanciering. Op basis van dit besluit wordt vervolgens € 18.187,86 van eiseres teruggevorderd.
1.1.
Met het besluit van 10 augustus 2023 (primair besluit 2) heeft de minister eiseres meegedeeld dat zij over de periode februari 2022 tot en met juli 2023 ten onrechte heeft beschikt over een reisproduct waardoor een schuld van € 4.478,21 is ontstaan.
1.2.
Met het bestreden besluit van 8 november 2023 heeft de minister de bezwaren van eiseres tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard.
1.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Bij brief van 12 juli 2024 heeft de minister een aanvulling op het verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde zijn met bericht van verhindering niet verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de minister eiseres terecht de studiefinanciering over de periode van januari 2022 tot en met december 2023 heeft herzien en teruggevorderd en over de periode van februari 2022 tot en met juli 2023 een ov-schuld van € 4.478,21 is ontstaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Aan het bestreden besluit heeft de minister het volgende ten grondslag gelegd. Aan eiseres is studiefinanciering toegekend voor onder meer 2021, 2022 en 2023.
In het kader van een gegevensuitwisseling met de onderwijsinstelling is gebleken dat eiseres door de onderwijsinstelling is uitgeschreven per 10 februari 2021. Daarom heeft zij vanaf februari 2021 geen recht op studiefinanciering. De minister heeft haar studiefinanciering vanaf januari 2022 herzien, omdat hij mag herzien binnen 18 maanden na het betreffende tijdvak als de eerdere beslissing werd genomen op basis van onjuiste of
onjuist verwerkte gegevens. Voorts is het recht op een studentenreisproduct komen te vervallen en is er over de periode van februari 2022 tot en met juli 2023 een OV-schuld ontstaan van € 4.478,21.
6. In beroep voert eiseres aan dat zij in oktober 2020 haar opleiding Sociaal werker aan het Maas College is begonnen en dat zij die uiteindelijk niet kon afronden omdat zij geen stageplek kon vinden. Dat een en ander door de onderwijsinstelling niet eerder is gemeld komt volgens eiseres op het conto van het Maas College. Volgens eiseres heeft het Maas College verwijtbaar gehandeld, hetgeen eiseres niet aangerekend mag worden. Eiseres is vervolgens overgestapt naar een andere studie. Eiseres heeft in de onderhavige periode dus nog wel onderwijs gevolgd. Eiseres stelt dat haar recht op studiefinanciering ten onrechte is herzien, met als gevolg dat er geen reden is om haar een OV-boete op te leggen. Eiseres wist niet dat haar een boete kon worden opgelegd. Volgens eiseres is zij onvoldoende geïnformeerd. Hierdoor wordt ten onrechte € 4.478, 21 van haar teruggevorderd.
7. Eiseres is op grond van artikel 9.2, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) verplicht om zelf de wijzigingen in haar gegevens aan de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) door te geven die kunnen leiden tot minder studiefinanciering. Eiseres heeft niet doorgegeven dat zij vanaf 21 februari 2021niet meer stond ingeschreven, waardoor zij ten onrechte studiefinanciering heeft ontvangen. Een inschrijving voor een studie is volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2076) een zaak tussen de onderwijsinstelling en de student. Niet is gebleken dat eiseres, als zij het niet eens was met de uitschrijving, alsnog contact heeft opgenomen met onderwijsinstelling over de inschrijving.
Dat eiseres vanaf januari 2022 was ingeschreven bij een andere onderwijsinstelling (voor en studie die eveneens recht gaf op studiefinanciering) is niet onderbouwd met bewijsstukken.
8. Het voorgaande betekent dat eiseres studiefinanciering heeft ontvangen waar zij achteraf bezien geen recht op had. Verweerder was op grond van artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 gehouden de aan eiseres betaalde studiefinanciering over de periode van januari 2022 tot en met december 2023 terug te vorderen.
9. Nu eiseres geen recht meer heeft op studiefinanciering, heeft zij ook geen recht meer op een studentenreisproduct. Niet in geschil is dat eiseres het reisrecht niet heeft stopgezet uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand februari 2022. De opgelegde schuld vloeit voort uit het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000. Hierin heeft de wetgever dwingend voorgeschreven dat indien het reisproduct niet tijdig is stopgezet en er gebruik van is gemaakt, degene aan wie het reisrecht is toegekend een vast bedrag is verschuldigd. In het geval van eiseres is het verschuldigde bedrag € 4.478,21 over februari 2022 tot en met juli 2023. Eiseres is zelf verantwoordelijk om haar studentenreisproduct te stoppen wanneer zij geen recht meer heeft op studiefinanciering. Gelet op de formulering van artikel 3.27, derde lid, van de Wsf 2000 kan slechts in bepaalde gevallen een uitzondering worden gemaakt op de plicht tot het tijdig deactiveren van het studentenreisproduct. Eiseres heeft niet aangetoond dat daarvan sprake is.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Op grond van artikel 3.3, eerste lid, in samenhang met artikel 3.6, tweede lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) maakt een reisvoorziening deel uit van de toegekende studiefinanciering.
Artikel 3.27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 bepaalt dat de persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen verplicht is er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd.
In artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien het reisproduct niet is stopgezet na de termijn, genoemd in het eerste lid, aanhef, en er gebruik van is gemaakt, degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd is van, naar de maatstaf van 1 januari 2022:
a. € 79,28 (per 1 januari 2023: € 81,40) voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
b. € 158,57 (per 1 januari 2023: € 162,82) voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het tweede lid niet van toepassing is op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
In artikel 7.4, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat indien een herzieningsbeschikking als bedoeld in artikel 7.1, tweede lid, of een beslissing op bezwaar daartoe aanleiding geeft, het bedrag van de basisbeurs of de aanvullende beurs dat teveel is uitbetaald, door betrokkene wordt terugbetaald of met hem wordt verrekend.
Artikel 9.2, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat een ieder is verplicht aan Onze Minister of aan een daartoe door of vanwege Onze Minister aangewezen persoon of instantie desgevraagd de ten behoeve van de uitvoering van deze wet benodigde inlichtingen over zichzelf te geven.
Artikel 4.2, eerste lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 bepaalt dat het reisrecht beëindigd wordt door het reisproduct dat op de ov-chipkaart is geladen, stop te zetten.
Op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Regeling studiefinanciering 2000 wordt het reisproduct stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven.