ECLI:NL:RBROT:2024:8658

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
6 september 2024
Zaaknummer
ROT 22/2263
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag voor compensatie in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 27 augustus 2024, wordt het beroep van eiser tegen de beslissing van de Dienst Toeslagen beoordeeld. Eiser, een gedupeerden van de toeslagenaffaire, had verzocht om een eenmalig bedrag van € 30.000,- op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De Dienst Toeslagen had echter besloten om dit bedrag niet toe te kennen na een lichte toets, omdat eerder aan zijn partner dit bedrag was toegekend. De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen terecht heeft besloten om geen extra bedrag aan eiser toe te kennen, omdat de compensatie die aan zijn partner was verstrekt, het totaalbedrag van € 30.000,- niet overschreed. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving een onderscheid maakt tussen gedupeerden met en zonder toeslagpartner, en dat dit onderscheid gerechtvaardigd is. Eiser had ook een verzoek gedaan om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op het gevraagde bedrag, maar dat hij wel recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,- van de Staat en € 500,- van de Dienst Toeslagen wegens de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/2263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit 's-Gravendeel, eiser

(gemachtigde: mr. H.S. Huisman),
en

Dienst Toeslagen,

(gemachtigden: mr. M. Burghout en mr. S. Heersink).
en
de Staat der Nederlanden(namens deze, de Minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Staat).

Inleiding

1. Bij besluit van 30 april 2021 heeft Dienst Toeslagen aan eiser medegedeeld dat hij op basis van de uitgevoerde lichte toets nog geen reden ziet om aan hem € 30.000,- te betalen.
1.1
Met het bestreden besluit van 14 april 2022 op het bezwaar van eiser is Dienst Toeslagen bij de afwijzing gebleven.
1.2
Dienst Toeslagen heeft op 28 april 2023 een verweerschrift met bijlagen ingediend en op 16 mei 2024 een aanvullend verweerschrift met bijlagen. Namens eiser is er op 17 mei 2024 een brief met bijlagen ingediend.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 28 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van Dienst Toeslagen.
1.4
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen. De rechtbank heeft partijen vervolgens bericht dat er nog één week later uitspraak zal worden gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet toekennen van € 30.000,- in het kader van artikel 2.7 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Achtergrond
3. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders ten onrechte stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en is een hersteloperatie gestart. De uitvoering van de hersteloperatie wordt gedaan door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), namens het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen, nu Dienst Toeslagen.
4. Op grond van de herstelregelingen kon aan gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire bij wie sprake was van een behandeling op basis van institutionele vooringenomenheid of bij wie de hardheid van het wettelijke systeem tot onbillijkheden van overwegende aard leidde, compensatie of tegemoetkoming geboden worden voor onterecht misgelopen kinderopvangtoeslag, voor materiële en immateriële schade, en voor bijkomende kosten. In aanvulling daarop is ook de zogenaamde Catshuisregeling tot stand gekomen. Gedupeerde ouders konden op grond van de Catshuisregeling snel een forfaitair bedrag van € 30.000,- ontvangen vooruitlopend op een verdere beoordeling.
5. De bestaande herstelregelingen, waaronder bepalingen uit de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en beleidsregels, zijn met ingang van 5 november 2022 ondergebracht in de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Op grond van het overgangsrecht worden compensatiebeschikkingen die in het kader van de hersteloperatie toeslagen zijn genomen vóór de inwerkingtreding van de Wht, aangemerkt als beschikkingen die zijn gegeven krachtens de Wht. Daarom beoordeelt de rechtbank het beroep met toepassing van de Wht, ook al was die wet nog niet in werking getreden ten tijde van het primaire besluit of de beslissing op bezwaar.
6. De procedure bij deze herstelregelingen is dat een gedupeerde ouder zich eerst meldt bij de UHT. Na de aanmelding doet de UHT de eerste (lichte) toets. In de eerste toets wordt beoordeeld of iemand recht heeft op de € 30.000,- van de Catshuisregeling. Daarbij wordt bekeken of iemand in aanmerking komt voor een herstelmaatregel als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, van de Wht. Een toegekende vergoeding op basis van de Catshuisregeling hoeft daarbij in ieder geval niet te worden terugbetaald. Na de eerste toets vindt een integrale beoordeling plaats, waarin nader wordt bekeken of en tot welk bedrag ouders recht hebben op schadevergoeding. Als ouders vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, dan kunnen zij nog een verzoek om aanvullende compensatie doen bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
De situatie van eiser
7. Eiser heeft één kind, geboren [geboortedatum] 2010. Hij heeft kinderopvangtoeslag aangevraagd voor de periode 2010-2012. Bij beschikking van 31 juli 2015 is er € 7.453 aan ontvangen kinderopvangtoeslag van hem teruggevorderd, omdat in 2012 minder opvanguren zijn afgenomen dan waarvoor kinderopvangtoeslag was aangevraagd. Eiser heeft om een betalingsregeling verzocht. Deze is eiser geweigerd omdat er sprake zou zijn van opzet/grove schuld. Eiser heeft over deze weigering geprocedeerd, wat heeft geresulteerd tot een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2016. Eiser en zijn partner zijn in 2012 uit elkaar gegaan. Sinds 2019 zijn zij weer bij elkaar.
7.1
Eiser heeft zich in een aanvraag van 5 februari 2021 gemeld als slachtoffer van de toeslagenaffaire en een verzoek gedaan voor de herbeoordeling van zijn recht op kinderopvangtoeslag. Op basis van de lichte toets is aan eiser bij besluit van 30 april 2021 dat aan hem voorlopig geen € 30.000,- wordt toegekend. In bezwaar heeft de Dienst Toeslagen eiser erkend als gedupeerde, maar hem geen € 30.000,- toegekend, omdat dit bedrag op 15 februari 2021 aan zijn partner is toegekend en (pas) in het kader van de integrale herbeoordeling zal worden beslist of er aanleiding is voor nadere compensatie.
8. Eiser kan zich hier niet in vinden en voert aan dat hij in de jaren 2010-2012 kinderopvang heeft afgenomen voor zijn kind, aanvrager was van de kinderopvangtoeslag en in 2015 werd geconfronteerd met de terugvordering. Achteraf bleek dat de partner van eiser hun kind -zonder dat eiser het wist- deels had thuisgehouden van de opvang, waardoor niet alle uren waarvoor toeslag werd verkregen daadwerkelijk werden afgenomen. Zijn partner leed toen aan een hevige depressie. In 2012 zijn eiser en zijn partner uit elkaar gegaan. Eiser heeft een persoonlijke betalingsregeling aangevraagd voor de terugvordering, maar dit werd door Dienst Toeslagen pertinent afgewezen, omdat er in eisers geval sprake zou zijn van opzet of grove schuld. Hierdoor is eiser in financiële problemen gekomen. Er werd beslag gelegd op zijn inkomen en andere toeslagen werden verrekend. Ook werd er geen rekening gehouden met de beslagvrije voet. Om een betalingsregeling te krijgen heeft eiser een procedure moeten starten. Zelfs na de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin hij in het gelijk gesteld, duurde het nog drie maanden voordat eiser een betalingsregeling kreeg. In deze situatie is het onnavolgbaar en onzorgvuldig dat eiser na de lichte toets niet voor € 30.000,- in aanmerking komt. De omstandigheid dat het bedrag van de Catshuisregeling al aan zijn partner is toegekend, maakt dit niet anders. Eiser en zijn partner zijn afzonderlijk gedupeerd geraakt en hun situatie moet dan ook afzonderlijk worden beoordeeld. Dat wordt niet anders door het feit dat zij sinds 2019 weer bij elkaar zijn.
8.1.
Eiser meent dat hij op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wht recht heeft op een eenmalig bedrag van € 30.000,-. Duidelijk is dat, als hij in 2012 geen toeslagpartner had gehad, aan hem de € 30.000,- zou zijn toegekend. Het eenmalig uitkeren van compensatie levert een ongerechtvaardigd verschil op tussen gedupeerden mét en gedupeerden zonder toeslagpartner. Dat is volgens eiser in strijd met het recht op gelijke behandeling, zoals neergelegd in onder meer artikel 1 van de Grondwet. Eiser doet een beroep op het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. De twee dossiers worden ten onrechte op één hoop gegooid. De situatie van eiser past niet goed in de wetgeving. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij zich eerder heeft aangemeld voor de Catshuisregeling dan zijn partner en dat het bedrag van € 30.000,- dus aan hem had moeten worden toegekend. Meer subsidiair doet eiser een beroep op de hardheidsclausule.
8.2.
Daar komt bij dat eiser zijn dossier niet van verweerder heeft mogen ontvangen, net als het hersteldossier in zijn integrale beoordeling, terwijl die integrale beoordeling inmiddels is afgerond. Dit is in strijd met het beginsel van equality of arms.

Beoordeling door de rechtbank

9. De rechtbank beoordeelt in deze procedure of Dienst Toeslagen terecht heeft beslist om aan eiser na het uitvoeren van de lichte toets (nog) geen € 30.000 uit te betalen.
9.1
Tijdens de procedure is vast komen te staan dat de integrale beoordeling van eisers recht op kinderopvangtoeslag inmiddels is afgerond. Bij beschikkingen van 26 april 2022 is het verzoek om compensatie afgewezen omdat er geen sprake is geweest van institutioneel vooringenomen handelen en niet in strijd is gehandeld met de beginselen van behoorlijk bestuur. Wel is in 2012 ten onrechte een betalingsregeling geweigerd en heeft eiser recht op een compensatie daarvoor (een bedrag van € 2.236,-). Nu deze compensatie het reeds door eiser en zijn partner ontvangen bedrag van € 30.000,- niet overstijgt, krijgt eiser geen extra bedrag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarop is nog niet beslist.
Wettelijk kader
10. In december 2020 heeft het kabinet vooruitlopend op wetgeving besloten aan de gedupeerde ouder die recht heeft op compensatie of tegemoetkoming op grond van (één van) de herstelregelingen, na het uitvoeren van een lichte toets, ambtshalve een forfaitair bedrag van € 30.000,- uit te keren. Het doel daarvan was om sneller recht te doen aan de gedupeerde ouders voor het door hen ondervonden leed. Deze regeling wordt aangeduid als de Catshuisregeling. In de Catshuisregeling Kinderopvangtoeslag (Staatscourant van 19 maart 2021, 14691) is bij 2.2 het volgende opgenomen:
‘Het forfaitaire bedrag is € 30.000 en wordt eenmalig uitbetaald aan de ouder die de kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd. Als uitgangspunt geldt dat een ouder met een toeslagpartner in de jaren waarover herstel plaatsvindt, samen één keer voor het bedrag van € 30.000 in aanmerking komen. Dit is ongeacht het aantal jaren waarvoor recht op compensatie of tegemoetkoming bestaat en ongeacht of het partnerschap de gehele periode waarover herstel wordt geboden heeft geduurd. Van de ouder en de (ex-)toeslagpartner wordt verwacht dat zij waar van toepassing het bedrag onderling verdelen.’
10.1
Met artikel 2.7 van de Wht is de maatregel van het forfaitaire bedrag van € 30.000,- in het kader van de hersteloperatie toeslagen gecodificeerd. Deze maatregel, met uitzondering van artikel 2.7, tweede lid, tweede en derde zin, treedt met terugwerkende kracht tot en met 26 januari 2021 in werking [1] . Het eerste lid van deze bepaling bepaalt dat de Dienst Toeslagen aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toekent van € 30.000,-, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats. Het tweede lid van artikel 2.7 bepaalt dat indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag gedurende een periode een partner had, zij beiden in aanmerking komen voor toepassing van een herstelmaatregel en ten minste één van hen in aanmerking komt voor een herstelmaatregel over een deel van die periode, het forfaitaire bedrag alleen wordt toegekend aan degene van wie de Dienst Toeslagen het recht op het forfaitaire bedrag het eerst heeft vastgesteld.
10.2
Het derde lid van artikel 2.7 van de Wht bepaalt:
Indien een aanvrager van een kinderopvangtoeslag of de partner, bedoeld in het tweede lid, in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel over een deel van de periode, bedoeld in het tweede lid, en zij elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen, wordt voor de toepassing van de artikelen 2.1, vijfde lid, en 2.6, vierde lid, aan ieder van hen een percentage van € 30.000 toegerekend, met een maximum van het uitbetaalde bedrag van de forfaitaire tegemoetkoming. Dit percentage wordt voor ieder van hen berekend door de som van de aan hem op grond van herstelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, te delen door de som van de aan hen beiden op grond van herstelregelmaatregelen toegekende bedragen, vóór toepassing van de in die artikelleden bedoelde verminderingen, met dien verstande dat bij de berekening van het percentage toegekende bedragen die compensatie of tegemoetkoming voor hogere werkelijke schade bieden, buiten beschouwing worden gelaten.
10.3
Het derde lid is van toepassing als de twee aanvragers elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan één van hen. De memorie van toelichting bij de Wht [2] vermeldt dat door de in het derde lid opgenomen berekeningssystematiek wordt bewerkstelligd dat de twee aanvragers samen niet meer dan € 30.000,- ontvangen als hun gezamenlijke recht op herstel op grond van de herstelmaatregelen, bedoeld in het vierde en vijfde lid, lager is dan € 30.000,- en dat zij ook in andere gevallen gezamenlijk niet meer of minder ontvangen dan waar zij gezamenlijk recht op hebben. De reden dat dit derde lid niet van toepassing is als de twee aanvragers niet meer elkaars partners waren op het moment van het toekennen van het forfaitaire bedrag aan een van hen, is dat van hen in mindere mate verwacht kan worden dat zij het forfaitaire bedrag onderling verdeeld hebben.
10.4
De situatie van artikel 2.7, derde lid, Wht doet zich in dit geval voor. Eiser en zijn partner waren vanaf 2019 elkaars partner. Dienst Toeslagen heeft aan de partner op 15 februari 2021 het forfaitaire bedrag van € 30.000,- toegekend. In het kader van de integrale herbeoordeling is aan eiser een O/GS-tegemoetkoming van € 2.236,- toegekend en aan de partner een O/GS-tegemoetkoming van € 2.868,-. Dit is in totaal lager dan € 30.000,-. De toepassing van artikel 2.7, derde lid, Wht leidt ertoe dat aan eiser en zijn partner percentages van het bedrag van € 30.000,- kunnen worden toegerekend. Omdat het bedrag per ouder lager is dan het daadwerkelijk aan de partner uitbetaalde bedrag van € 30.000,-, blijft de vermindering in stand en wordt het compensatiebedrag voor zowel eiser als de partner vastgesteld op € 0,-. Dat betekent dat eiser en zijn partner samen € 30.000,- uitbetaald hebben gekregen.
10.5
Nu artikel 2.7, derde lid, Wht op de situatie van eiser ziet, is -anders dan eiser betoogt- niet aannemelijk dat sprake van een situatie die niet goed binnen de wetgeving past, en is er ook geen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen gedupeerden mét en gedupeerden zonder toeslagpartner. Door de wetgever is beoogd een onderscheid te maken tussen gedupeerde ouders die op het moment van het ontvangen van het forfaitaire bedrag elkaars partner waren en gedupeerde ouders die dat niet waren. Het in artikel 120 van de Grondwet neergelegde toetsingsverbod staat eraan in de weg de bedoelde bepaling te toetsen aan artikel 1 van de Grondwet. Voor zover eiser heeft betoogd dat deze bepaling vanwege strijd met het evenredigheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten, oordeelt de rechtbank dat daartoe bij gebonden besluiten die berusten op een wet in formele zin, alleen kan worden overgegaan bij bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever [3] . Gelet op het voorgaande is van die situatie hier geen sprake.
10.6
Ter zitting is nog door eiser naar voren gebracht dat niet zijn partner, maar hij zich als eerste heeft aangemeld voor de Catshuisregeling, zodat de € 30.000,- aan hem had moeten worden uitgekeerd, maar tegenover de weerspreking daarvan door Dienst Toeslagen is dit niet aannemelijk geworden. Er is verder ook niet gebleken dat er sprake is van een onzorgvuldig of onzorgvuldig besluit.
10.7
Op grond van het dossier en zoals ook ter zitting is besproken, heeft de incassering van de terugvordering in 2015 en 2016 grote gevolgen voor eiser gehad. Een persoonlijke betalingsregeling werd hem geweigerd, omdat er sprake zou zijn van opzet of grove schuld. Hij is daartegen in bezwaar gegaan maar heeft nooit een beslissing op bezwaar ontvangen. Intussen werd de terugvordering verrekend met zijn toeslagen en kwam hij in betalingsproblemen. Eiser voelde zich genoodzaakt zelf een procedure te starten om een betalingsregeling te krijgen. Dit is hem -zonder advocaat- gelukt, en hij is in het gelijk gesteld, maar ook na de uitspraak van de rechtbank Den Haag ging de incasso nog door. Het heeft nog drie maanden geduurd voordat de betalingsregeling uiteindelijk werd toegekend. Het staat buiten twijfel dat dit voor eiser ingrijpend en frustrerend is geweest en dat hij zich in die periode niet gezien en gehoord heeft gevoeld. Namens Dienst Toeslagen is dit ook ter zitting erkend en is daarvoor excuses aangeboden.
10.8
De rechtbank onderschrijft de gevolgen die de gang van zaken rond de incasso van de terugvordering voor eiser heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Dienst Toeslagen echter in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing kunnen laten. Zowel eiser als zijn partner hebben een compensatie ontvangen voor het weigeren van de betalingsregeling op grond van opzet/grove schuld. Eiser kan op grond van artikel 2.6, derde lid, van de Wht een aanvraag doen voor een aanvullende O/GS-tegemoetkoming. De vastgestelde compensaties blijven tot nu toe onder de € 30.000,-, maar het meerdere van dat bedrag wordt niet van hen teruggevorderd. Alles overziende is er geen sprake van een onbillijkheid van overwegende aard die maakt dat er moet worden afgeweken van de wet.
Persoonlijk dossier
11. Tot op heden heeft eiser na herhaaldelijke verzoeken zijn volledige persoonlijke dossier nog niet ontvangen. Op zitting hebben de gemachtigden van Dienst Toeslagen toegelicht dat een persoonlijk dossier op verzoek van de desbetreffende ouder wordt opgesteld, dat een dergelijk dossier zeer omvangrijk is omdat het alle op de desbetreffende ouder betrekking hebbende stukken bevat, en dat het – vanwege het grote aantal verzoeken en de hoeveelheid tijd die het samenstellen kost – nog niet is gelukt om het volledige dossier aan eiser te doen toekomen. Volgens Dienst Toeslagen valt een persoonlijk dossier niet samen met de op de zaak betrekking hebbende stukken die op grond van artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank moeten worden verstrekt. Dat zijn namelijk alleen de stukken die aan de in geding zijnde besluitvorming ten grondslag zijn gelegd.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser graag over zijn persoonlijk dossier wil beschikken, kan het betoog van eiser in deze procedure niet leiden tot het daarmee door hem beoogde resultaat. Op grond van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb moet de Dienst Toeslagen in deze procedure namelijk ‘alleen’ de op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Gesteld noch gebleken is dat Dienst Toeslagen dit niet heeft gedaan.
Redelijke termijn
12. Tenslotte heeft eiser verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, die ook hier van toepassing zijn, oordeelt de rechtbank als volgt.
12.1
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt.
12.2
In dit geval heeft verweerder het bezwaar van eiser op 2 juni 2021 ontvangen. Deze uitspraak wordt gedaan op 27 augustus 2024. Tot de datum van deze uitspraak zijn drie jaar en drie maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met bijna vijftien maanden overschreden is.
12.3
Volgens de genoemde rechtspraak van de Hoge Raad moet een schadevergoeding van € 500,- worden toegekend voor elke periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het totaal van de termijnoverschrijding naar boven wordt afgerond. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van dit vaste bedrag. Er is sprake van een overschrijding van naar boven afgerond een half jaar in de bezwaarfase. De rest van de overschrijding van de termijn moet worden toegerekend aan de beroepsfase. Dit maakt dat Dienst Toeslagen een vergoeding van € 500,- moet betalen. De Staat zal worden veroordeeld in een schadevergoeding van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen recht heeft op een forfaitair bedrag van € 30.000,-. Eiser krijgt het griffierecht niet terug.
14. Het verzoek tot schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Eiser heeft dit verzoek tijdens de zitting gedaan. Omdat voor het verzoek geen griffierecht is geheven, leidt dit ook niet tot vergoeding daarvan. De proceskosten die eiser heeft gemaakt in verband met het verzoek tot schadevergoeding stelt de rechtbank vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Bij de berekening daarvan geldt dat voor een verzoek tot schadevergoeding 1 punt wordt toegekend, met een wegingsfactor van 0,25 [4] . De proceskostenvergoeding is dan € 218,75 (1 punt met een waarde per punt van € 875,- met wegingsfactor 0,25). Omdat de termijnoverschrijding zowel aan Dienst Toeslagen als aan de rechtbank is toe te rekenen, moeten verweerder en de Staat allebei de helft van de proceskostenvergoeding betalen. Dit alles leidt ertoe dat Dienst Toeslagen in totaal (afgerond naar beneden) € 109,37 aan eiser moet betalen, en de Staat (afgerond naar boven) € 109,38.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt Dienst Toeslagen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser;
- veroordeelt Dienst Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,37;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 109,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Spengen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 9.2, eerste lid, sub e Wht.
2.Kamerstukken II 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 82.
3.Zie de uitspraken van de hoogste bestuursrechters gepubliceerd onder ECLI:NL:CBB:2024:190 en ECLI:NL:RVS:2023:772; zie ook de uitspraak ECLI:NL:RVS:2024:2040.
4.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567