ECLI:NL:RBROT:2024:8817

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 september 2024
Publicatiedatum
11 september 2024
Zaaknummer
ROT 24/7813
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening voor taxivergoeding op basis van de Wet Wajong

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een jonggehandicapte die als zelfstandig consultant werkt, heeft een aanvraag ingediend voor een taxivergoeding op basis van de Wet Wajong. Het UWV had eerder zijn aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat hij ten minste eenmaal per week naar zijn werklocatie moest reizen. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij niet in staat is de kosten voor taxivervoer te dragen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende spoedeisend belang is voor een inhoudelijke behandeling van het verzoek. De rechter oordeelde dat het UWV in zijn besluitvorming niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische situatie van verzoeker en de eerdere toekenningen van vervoersvoorzieningen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek toegewezen en het UWV gelast om met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022 een taxikostenvergoeding toe te kennen aan verzoeker. Dit besluit is voorlopig en bindt de rechtbank niet in een eventuele bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het UWV het griffierecht en de proceskosten aan verzoeker moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7813

uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker], uit [plaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(gemachtigde: mr. W. Prins).

Inleiding

1. Verzoeker heeft een aanvraag gedaan voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet Wajong om toestemming te krijgen voor het vervoer van één keer per week naar zijn opdrachtgever.
Deze aanvraag is met het besluit van 15 november 2023 (het primaire besluit) afgewezen door het UWV. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Met het besluit van 31 mei 2023 is het UWV met een gewijzigde motivering bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2. Verzoeker heeft tegen het besluit van 31 mei 2023 (het bestreden besluit I) beroep ingesteld. Na een tussenuitspraak van deze rechtbank van 14 december 2023 heeft het UWV op 8 februari 2024 een aanvullende motivering gegeven (het bestreden besluit II).
In haar uitspraak van 8 mei 2024 heeft de rechtbank deze besluiten (I en II) vernietigd en het UWV opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
3. Met het besluit van 25 juli 2024 (het bestreden besluit III) is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag van verzoeker gebleven.
4. Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit van het UWV van 25 juli 2024 en heeft hiertegen beroep ingesteld. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
5. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker. Het UWV heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Achtergrondinformatie
6. Verzoeker is een jonggehandicapte als bedoeld in de Wet Wajong. Hij werkt als zelfstandig consultant voor verschillende opdrachtgevers. Het UWV heeft verzoeker eerder vervoersvoorzieningen toegekend in de vorm van een taxivergoeding voor het reizen naar zijn opleiding en zijn werk dat hij in loondienst (en als zelfstandige) verrichtte.
Met het besluit van 14 juni 2021 heeft het UWV een vervoersvoorziening toegekend tot en met 31 december 2021, zodat verzoeker voor zijn toenmalige werk als zelfstandige één dag per maand naar de gemeente Alphen aan de Rijn kon reizen met een taxi. Om die reden is aan verzoeker voor de periode 1 april 2021 tot en met 31 december 2021 maximaal negen dagen per jaar een vergoeding voor taxikosten toegekend.
Met het besluit van 20 augustus 2021 heeft het UWV verzoekers vervoersvoorziening voor het woon-werkverkeer met een taxi met ingang van 17 augustus 2021 beëindigd, omdat zijn dienstverband per 16 augustus 2021 is beëindigd.
7.
Op 12 september 2022 heeft verzoeker een wijzigingsformulier bij het UWV ingediend, omdat hij zijn werksituatie is gewijzigd en hij een nieuwe werkgever heeft in Stolkwijk en zijn werklocatie is veranderd. Het UWV heeft het wijzigingsformulier als een aanvraag opgevat.
8. Het UWV heeft met het primaire besluit de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat het UWV niet bevoegd is om een zelfstandige tegemoet te komen in dienstreizen.
Een startende onderneming moet er volgens het UWV op kunnen anticiperen dat aan het opereren als zelfstandige onlosmakelijk is verbonden dat er (incidenteel) gereisd moet worden.
In zijn beslissing op bezwaar (het bestreden besluit I) is het UWV met een gewijzigde grondslag bij een afwijzing van de aanvraag gebleven. Het UWV heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat het maken van dienstreizen als zelfstandig consulent algemeen gebruikelijk is en daarom niet voor vergoeding in aanmerking komt op basis van het
Reïntegratiebesluit en de Nota van toelichting daarop.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
9. In de tussenuitspraak van 14 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat er gebreken aan het bestreden besluit I kleven.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dienstreizen met gebruik van een taxi voor zelfstandigen algemeen gebruikelijk zijn waarbij het UWV expliciet onderscheid heeft gemaakt tussen woon-werkverkeer en dienstreizen, maar dat volgt niet uit artikel 1, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat zij op voorhand niet inziet dat het voor een zelfstandig ondernemer algemeen gebruikelijk is om voor dienstreizen gebruik te maken van een taxi.
10. Om de gebreken te herstellen heeft het UWV op 8 februari 2024 een aanvullende motivering gegeven (het bestreden besluit II).
Het UWV heeft zijn standpunt gewijzigd en stelt zich op het (gewijzigde) standpunt dat geen sprake is van dienstreizen, maar van woon-werkverkeer als bedoeld in artikel 13 van het Reïntegratiebesluit. Het UWV heeft vervolgens de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat uit de stukken niet blijkt dat hij voor tenminste eenmaal per week naar het kantoor van de betreffende Gemeente hoefde te reizen en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden om voor een vervoersvoorziening in aanmerking te komen. Op grond hiervan komt het UWV niet toe aan de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit. Het UWV verwijst in dit verband naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2015:3355 en ECLI:NL:2017:3188), waaruit volgt dat bij de uitleg van het begrip werkplek in artikel 13 van het Reïntegratiebesluit aansluiting moet worden gezocht bij het beoordelingskader van artikel 3.87 Wet IB 2011 dat de Belastingdienst hanteert voor reisaftrek woon-werkverkeer van zelfstandigen. Er moet sprake zijn van ten minste eenmaal per week reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd.
11. In haar einduitspraak van 8 mei 2024 heeft de rechtbank de bestreden besluiten I en II alsnog vernietigd en het UWV opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 14 december 2023.
12. Met het besluit van 25 juli 2024 (het bestreden besluit III) heeft het UWV het bezwaar van verzoeker tegen de beslissing van 15 november 2022 ongegrond verklaard en deze beslissing van 15 november 2022 gehandhaafd. Dit betekent dat hij niet in aanmerking komt voor een taxikostenvergoeding voor reizen tussen zijn woonadres en de werklocatie per 1 april 2022. Het UWV heeft daaraan ten grondslag gelegd dat onvoldoende vast is komen te staan dat verzoeker ten minste eenmaal per week heeft gereisd tussen zijn woonadres en de werklocatie vanaf 1 april 2022.
Waar gaat het in deze zaak om?
13. Het UWV heeft de aanvraag om in aanmerking te komen voor een vervoersvoorziening afgewezen, omdat niet vast is komen te staan dat verzoeker ten minste een keer per week heeft gereisd van zijn woonadres en zijn werklocatie vanaf 1 april 2022.
Verzoeker is het niet eens met het bestreden besluit III, met als gevolg dat hij niet in aanmerking komt voor een taxivergoeding. Dit nieuwe besluit van het UWV is een herhaling van de primaire beslissing, waarin de uitspraak van deze rechtbank, althans onvoldoende is meegewogen. De afwijzing van de vervoersvoorziening vormt een groot probleem voor verzoeker nu hij een nieuwe opdracht heeft aanvaard en in dit kader twee maal per week aanwezig dient te zijn op zijn werkplek in Dordrecht. Verzoeker is niet in staat om de kosten voor tweemaal retour met een reguliere taxi te dragen.
Relevante wet- en regelgeving
14. De wetgeving die van belang is voor de beoordeling van het beroep is opgenomen in de bijlage.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe15. De voorzieningenrechter wijst het verzoektoe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoeker een spoedeisend belang?
16. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift.
De voorzieningenrechter moet eerst bepalen of er voldoende spoedeisend belang is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
17. Verzoeker heeft een nieuwe opdracht aanvaard bij de gemeente Dordrecht. In het kader van de werkzaamheden die hij daar dient uit te voeren, wordt van hem verwacht dat hij tweemaal per week aanwezig is op zijn werkplek. Verzoeker heeft niet de financiële middelen om de taxikosten van een reguliere taxi te dragen. Ook ligt verzoeker inmiddels in scheiding met zijn (ex)partner, waardoor hij geen ondersteuning kan verwachten van zijn (ex)partner om hem op die momenten te vervoeren.
Tegen de nieuwe beslissing van het UWV inzake de vervoersvoorziening per 1 april 2022 (het bestreden besluit III) is opnieuw beroep ingesteld. Daarnaast heeft verzoeker een nieuwe aanvraag ingediend bij het UWV voor een vervoersvoorziening vanaf 1 september 2024. De uitkomst van de beroepsprocedure is mogelijk van belang voor de beslissing van het UWV op de nieuwe aanvraag van verzoeker.
De voorzieningenrechter ziet hierin een voldoende spoedeisend belang voor een inhoudelijke behandeling van het verzoek.
Waarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe?18. De voorzieningenrechter stelt vast dat het UWV zich in het bestreden besluit III op het standpunt stelt dat het door verzoeker ingediende bezwaar tegen de beslissing van
15 november 2022 (het primaire besluit) ongegrond is en dat het primaire besluit van
15 november 2022 is gehandhaafd. Het UWV gaat er echter aan voorbij dat het primaire besluit was gebaseerd op een andere grondslag, namelijk dat het UWV niet voorziet in voorzieningen om een zelfstandige tegemoet te komen in dienstreizen. Deze grondslag heeft het UWV in (het verloop van) de (beroeps-) procedure verlaten. Het UWV heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verzoeker niet voldoet aan het minimaal één keer per week moeten reizen naar de werkplek.
In het bestreden besluit III gaat het UWV evenwel uit van deze (gewijzigde) grondslag, terwijl het primaire besluit van 15 november 2022 is gehandhaafd waarin – zoals hiervoor vermeld – een andere grondslag is gehanteerd. Hieruit volgt dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter dit bestreden besluit III in beroep waarschijnlijk geen stand zal houden en zal worden vernietigd.
De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
19. De voorzieningenrechter neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Uit het dossier blijkt het volgende:
Verzoeker heeft in 2021 een aanvraag gedaan voor een vervoersvoorziening voor vervoer van
één keer per weekvan zijn woonadres naar zijn opdrachtgever destijds, de gemeente Alphen aan de Rijn. In het onderzoeksrapport van de arbeidsdeskundige van 6 mei 2021 wordt door de arbeidsdeskundige overwogen dat één bezoek per week aan de opdrachtgever geen optie is en dat er zal worden overwogen of hij toestemming zou kunnen krijgen voor een vervoersvoorziening van
één bezoek per maand.
In het besluit van het UWV van 14 juni 2021 is aan verzoeker voor zijn werk als zelfstandige vervoersvoorziening toegekend voor vergoeding van taxikosten op basis van vervoer van zijn woonadres naar zijn opdrachtgever voor
één keer per maand.
Verzoeker heeft op 12 september 2022 bij het UWV een wijzigingsformulier ingediend, omdat zijn werksituatie is gewijzigd, en een vervoersvoorziening aangevraagd voor vervoer van
één keer per weekvan zijn woonadres naar zijn opdrachtgever, de gemeente Krimpenerwaard, locatie Stolwijk.
In het onderzoeksrapport van de arbeidsdeskundige van 26 oktober 2022 is door de arbeidsdeskundige overwogen dat hij geen ruimte of mogelijkheid heeft om hier opnieuw met coulance naar te kijken en dat het UWV hier geen bevoegdheid heeft, daar waar het gaat om dienstreizen. De arbeidsdeskundige concludeert dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een taxivergoeding, waarna de aanvraag van verzoeker voor een vervoersvoorziening voor taxikosten op basis van vervoer van zijn woonadres naar zijn opdrachtgever voor
één keer per weekis afgewezen (het primaire besluit).
In het bestreden besluit III stelt het UWV dat verzoeker tenminste
één keer per weekgebruik zou moeten maken van een vervoersvoorziening om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen en dat verzoeker niet aan deze voorwaarde voldoet omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minstens één keer per week naar zijn werklocatie is gereisd.
19.1
Met verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van tegenstrijdige en verwarrende mededelingen van de zijde van het UWV. Uit het dossier komt naar voren dat het voor verzoeker onduidelijk was of hij rekening moest houden met een afwijzing dan wel met een toekenning van een vervoersvoorziening, voor één keer per maand of voor één keer per week, waarbij de grondslag van het besluit ook nog eens wijzigde (woon-werkverkeer of toch een dienstreis als zelfstandige ondernemer).
Gelet op de laatste afwijzing door het UWV van de aanvraag van verzoeker voor een vervoersvoorziening (het bestreden besluit II), is voorstelbaar dat verzoeker naar andere oplossingen is gaan zoeken om toch aan het werk te blijven. Het feit dat verzoeker geen verifieerbare gegevens kan overleggen ter onderbouwing van zijn reisdata in de periode vanaf 1 april 2022, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter, gelet op het vorenstaande, echter niet alleen aan verzoeker worden verweten.
19.2.
Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat het UWV in zijn besluitvorming, maar zeker in het bestreden besluit III, in zijn geheel voorbij gaat aan de overwegingen van de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 september 2013 over de medische situatie van verzoeker. Uit deze rapportage blijkt dat verzoeker zeer slechtziend is met een afnemende visus en afhankelijk is van (taxi)vervoer. De voorzieningenrechter vindt dat het UWV niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat vanaf 1 april 2022 sprake is van veranderde omstandigheden waardoor verzoeker niet meer in aanmerking komt voor een vervoersvoorziening op grond van de Wet Wajong, met inachtneming van het Reïntegratie-besluit, op grond van zijn medische situatie.
20. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek toe te wijzen en het UWV te gelasten om – in het kader van een voorlopige voorziening – aan verzoeker met terugwerkende kracht, per 1 april 2022, toe te kennen en te verstrekken een vergoeding voor (fictieve) taxikosten die verzoeker heeft moeten maken voor het éénmaal per week reizen tussen zijn woonadres en zijn werklocatie.
Bij de berekening (met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022) van deze – voorlopige – vervoersvoorziening dient het UWV tevens uitvoering te geven aan artikel 5 van het Reïntegratiebesluit en dient verzoeker zijn medewerking te verlenen aan de in dit artikel vermelde Inkomenstoets (leef)vervoersvoorzieningen door het UWV inzage te geven in zijn inkomensgegevens vanaf 1 april 2022 tot en met heden.
21. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met het treffen van deze voorlopige voorziening verzoeker in afwachting van de behandeling van het beroep voldoende in staat zal zijn werk als zelfstandige naar behoren uit te voeren. Deze getroffen voorziening loopt nog door tot zes weken na de uitspraak in beroep in de bodemprocedure.

Conclusie en gevolgen

22. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Dit betekent dat verzoeker in het gelijk wordt gesteld. De voorlopige voorziening houdt in dat de voorzieningenrechter het UWV gelast om aan verzoeker met terugwerkende kracht, per 1 april 2022, toe te kennen en te verstrekken een vergoeding van (fictieve) taxikosten die verzoeker heeft gemaakt en nog zal maken voor het éénmaal per week reizen tussen zijn woonadres en zijn werklocatie.
Bij de berekening (met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022) van deze voorlopige vervoersvoorziening dient het UWV tevens uitvoering te geven aan artikel 5 van het Reïntegratiebesluit en dient verzoeker zijn medewerking te verlenen aan de in dit artikel vermelde Inkomenstoets (leef)vervoersvoorzieningen door aan het UWV inzage te geven in zijn inkomensgegevens vanaf 1 april 2022 tot en met heden. Deze getroffen voorziening loopt nog door tot zes weken na de uitspraak in beroep in de bodemprocedure.
23. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst moet het UWV het griffierecht aan verzoeker vergoeden. Daarom krijgt verzoeker ook een vergoeding van zijn proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- treft een voorlopige voorziening inhoudende dat het UWV wordt gelast om aan verzoeker met terugwerkende kracht, per 1 april 2022, toe te kennen en te verstrekken een vergoeding van (fictieve) taxikosten die verzoeker heeft gemaakt en nog zal maken voor het éénmaal per week reizen tussen zijn woonadres en zijn werklocatie;
- draagt verzoeker op zijn medewerking te verlenen aan de door het UWV in dit kader uit te voeren Inkomenstoets vervoersvoorzieningen op grond van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit met het oog op de berekening van voormelde vervoersvoorziening;
- deze voorlopige voorziening loopt nog door tot zes weken na de uitspraak in beroep in de bodemprocedure;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51,- aan verzoeker moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L. Zwager, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

BIJLAGE: Relevante wet- en regelgeving

Wet Wajong

Op grond van artikel 2:22, eerste lid, van de Wet Wajong kan het UWV aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, (doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening,) op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid(, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats).
Op grond van artikel 2:22, tweede lid, van de Wet Wajong wordt onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
c. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
Op grond van artikel 2:22, vierde lid, van de Wet Wajong kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Op grond van artikel 2:23, eerste lid, van de Wet Wajong kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld op grond waarvan het UWV op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
Op grond van artikel 2:23, tweede lid, van de Wet Wajong worden voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstrekt in verband met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap die:
a. bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige aanwezig was, of
b. binnen drie jaar na de aanvang van de arbeid als zelfstandige is ontstaan, indien bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige reeds een ziekte of handicap aanwezig was.
Op grond van artikel 2:23, derde lid, van de Wet Wajong worden voorzieningen als bedoeld in het eerste lid niet verstrekt of worden beëindigd indien het inkomen van de jonggehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht, na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de aanvang van de arbeid als zelfstandige, meer bedraagt dan een bij die maatregel vast te stellen bedrag. Bij of krachtens die maatregel wordt tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan.
De verdere uitwerking van de verstrekking van voorzieningen is te vinden in het Reïntegratiebesluit.

Reïntegratiebesluit

Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit wordt een subsidie als bedoeld in artikel 36 van de Wet WIA of een voorziening als bedoeld in de artikelen 34a, eerste lid, en 35 van de Wet WIA en 2:22 en 2:23, eerste lid, van de Wajong niet verstrekt respectievelijk verleend indien het kosten van een voorziening of een voorziening betreft:
a. die algemeen gebruikelijk is; of
b. waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
Artikel 5 (Inkomenstoets (leef)vervoersvoorzieningen) van het Reïntegratiebesluit luidt:
1. Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet WIA en artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wajong, worden niet verleend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is verleend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een verleende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Indien het inkomen van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig is, wordt voor de toepassing van het eerste lid de som van het inkomen over het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.
3. Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
4. Bij ministeriële regeling:
a. worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;
b. kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en
c. kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de verlening van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.
5. Beëindiging van de vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de persoon aan wie de voorziening is verleend van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld.
Artikel 13 van het Reïntegratiebesluit luidt:
1. Het UWV kan op aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, van de Wet WIA, en artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong vervoersvoorzieningen verlenen die ertoe strekken dat die persoon zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
2. Het UWV kan aan een persoon als bedoeld in het eerste lid op aanvraag vervoersvoorzieningen verlenen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
3. Op de verlening en beëindiging van voorzieningen als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn de artikelen 5, 6 en 8 van overeenkomstige toepassing.

Wet inkomstenbelasting 2001

Artikel 3.87 Wet inkomstenbelasting 2001
1. De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.
2. In dit artikel en daarop berustende bepalingen wordt onder reisafstand verstaan: de afstand tussen de woning of verblijfplaats en de plaats van de werkzaamheden gemeten langs de meest gebruikelijke weg.
3. De op basis van de volgende leden bepaalde reisaftrek wordt verminderd met de voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand ontvangen reiskostenvergoedingen.
4.Indien de belastingplichtige op ten minste vier dagen per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:
5.Indien de belastingplichtige op drie dagen, twee dagen of één dag per week naar dezelfde plaats van werkzaamheden pleegt te reizen, bedraagt de reisaftrek:
a. indien de reisafstand niet meer beloopt dan 90 kilometer: driekwart, de helft respectievelijk een kwart van het in de tabel aangegeven bedrag;
b. indien de reisafstand meer beloopt dan 90 kilometer: € 0,23 per kilometer van die reisafstand vermenigvuldigd met het aantal dagen waarop wordt gereisd, maar niet meer dan € 2.055 per jaar.
6. Indien de belastingplichtige naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, vinden het vierde en vijfde lid afzonderlijk toepassing met betrekking tot het reizen naar elk van die plaatsen, waarbij de som van de volgens deze leden bepaalde reisaftrek niet meer bedraagt dan € 2.055 per jaar.
7. Indien de belastingplichtige op dezelfde dag naar verschillende plaatsen van werkzaamheden pleegt te reizen, zijn de vorige leden uitsluitend van toepassing op het reizen naar de meest bereisde plaats van werkzaamheden. Indien de plaatsen van werkzaamheden even vaak plegen te worden bereisd, geldt de grootste reisafstand.
8. Voor de toepassing van het eerste lid pleegt de belastingplichtige in ieder geval ten minste eenmaal per week te reizen indien hij in het kalenderjaar op 40 dagen of meer van zijn woning of verblijfplaats naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.
9. De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring) of, in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt, een aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere tot de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaring omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer (de reisverklaring).
10. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de openbaar-vervoerverklaring en van de reisverklaring en voor de uitvoering van dit artikel.