ECLI:NL:RBROT:2024:8948

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2024
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
C/10/676592 / JE RK 24-728
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdbescherming

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 15 mei 2024, wordt de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2013, verlengd. De zaak betreft de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, die als gecertificeerde instelling optreedt. De rechtbank heeft de moeder en de vader van de minderjarige als belanghebbenden aangemerkt. De vader is niet verschenen tijdens de mondelinge behandeling, terwijl de moeder en haar advocaat wel aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige momenteel in een pleeggezin verblijft, nadat eerder een machtiging tot uithuisplaatsing was verleend. De GI heeft verzocht om de machtiging te verlengen, omdat de minderjarige niet langer in de eerdere accommodatie kon blijven vanwege problematisch gedrag. De rechtbank heeft de noodzaak van de uithuisplaatsing bevestigd, gezien de omstandigheden en het belang van de minderjarige. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend tot 1 oktober 2024, met een pro forma zitting op 1 augustus 2024 om de voortgang te bespreken. De rechtbank heeft ook verzocht om rapportage van de GI over de stand van zaken en het plan van aanpak voor de minderjarige.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
Zaaknummer: C/10/676592 / JE RK 24-728
Datum uitspraak: 15 mei 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de GI,
over
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2013 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[naam 1],
hierna te noemen de moeder, wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. F.C. Hoogeveen, kantoorhoudende te Rotterdam,
[naam 2],
hierna te noemen de vader, wonende in [woonplaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt in haar beoordeling mee het verzoekschrift met bijlagen van de GI van 28 maart 2024, ontvangen op 29 maart 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 15 mei 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI, [naam 3] .
1.3.
De vader is niet verschenen. De rechtbank stelt vast dat de vader wel juist is opgeroepen.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
[minderjarige] verblijft in een pleeggezin.
2.3.
Bij beschikking van de meervoudige kamer in deze rechtbank van 28 november 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 8 december 2024. De rechtbank heeft bij diezelfde beschikking ook de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 8 december 2024.
2.4.
Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 20 maart 2024 is voormelde beschikking van 28 november 2023, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigd.

3.Het (gewijzigde) verzoek

3.1.
De GI verzoekt de rechtbank op grond van 1:265i van het Burgerlijk Wetboek (BW) toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van [minderjarige] naar een pleeggezin.
3.2.
Ter zitting heeft de GI het verzoek gewijzigd in die zin dat de GI een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verzoekt voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3.
De GI licht het gewijzigde verzoek als volgt toe. Sinds ongeveer twee maanden verblijft [minderjarige] volledig bij pleegmoeder [naam 4] . Er zijn veel incidenten geweest op de groep. [minderjarige] kon daar daarom niet langer blijven. Even leek het erop dat [minderjarige] naar een nieuwe, kleinschalige groep bij Bergse Bos zou gaan, maar dat bleek toch geen optie. Pleegmoeder [naam 4] heeft toen aangegeven dat [minderjarige] bij haar kan blijven. De ouders zijn daarmee akkoord.
Het is jammer dat het onderzoek van het Kennis- en Service Centrum voor Diagnostiek (KSCD) nog niet is afgerond. De moeder en de kinderen zijn al bij het KSCD geweest. Onlangs heeft de vader aangegeven dat hij toch wel wil meewerken aan het onderzoek. Het KSCD wil graag de gehele gezinssituatie meenemen bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Dat betekent dat het KSCD nog met de vader in gesprek wil en wil observeren hoe de vader is in het contact met de kinderen. Hierdoor is er nog geen verslag met een advies van het KSCD beschikbaar. Overigens wordt [minderjarige] niet meegenomen in het KSCD-onderzoek, maar zal de inhoud van het KSCD-advies ook voor hem van belang zijn.

4.Het standpunt van de moeder

4.1.
De moeder is het eens met het gewijzigde verzoek van de GI. Zij brengt, mede bij monde van haar advocaat, het volgende naar voren. Het belangrijkste is dat [minderjarige] op een plek zit waar het beter met hem gaat. Toen hij nog bij Bergse Bos zat, ging het niet goed met hem. Hij zat continu onder de blauwe plekken of krassen. Laatst was er een incident waarbij [minderjarige] een begeleidster met een broodmes heeft bedreigd. De moeder heeft tegen [minderjarige] gezegd dat hij dat soort dingen niet moet doen.
Het gaat goed met [minderjarige] bij pleegmoeder [naam 4] . Hij is rustiger en vrolijker geworden en lijkt weer meer zichzelf te worden. Het liefst heeft de moeder [minderjarige] weer thuis, maar als zij zou moeten kiezen tussen een plaatsing bij Bergse Bos of bij pleegmoeder [naam 4] , kiest de moeder voor de plaatsing van [minderjarige] bij pleegmoeder [naam 4] .
De moeder ziet [minderjarige] in de weekenden. De bezoeken duren vier uur en dat is te weinig. De moeder zou graag zien dat de omgang wordt uitgebreid naar logeren bij de moeder thuis in de weekenden zoals dat vroeger ook was.

5.De beoordeling

Ten aanzien van de procespositie van [naam 5]
5.1.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of [naam 5] als belanghebbende of informant dient te worden aanmerkt. [naam 5] is de partner van de moeder en de (juridische) vader van het halfzusje van [minderjarige] . Uit de overgelegde stukken volgt dat het gerechtshof Den Haag in de voornoemde beschikking van 20 maart 2024 [naam 5] heeft aangemerkt als belanghebbende. Daarbij is geen onderscheid gemaakt tussen [minderjarige] en zijn broer en (half)zussen.
5.2.
In artikel 798, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is bepaald dat – voor zover hier van belang – onder belanghebbende wordt verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’. Een belanghebbende in de zin van dit artikel heeft specifieke processuele rechten en bevoegdheden, zoals het recht om het verzoekschrift en de beschikking toegezonden te krijgen, (in principe) alle stukken in te kunnen zien, opgeroepen te worden voor en toegang te krijgen tot de zitting en hoger beroep in te stellen.
5.3.
In artikel 800, tweede lid, Rv is bepaald dat de rechter kan bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, als informant worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen.
5.4.
[naam 5] oefent niet het gezag uit over [minderjarige] . Niet gesteld en uit de stukken en het besprokene ter zitting is niet gebleken dat deze zaak rechtstreeks betrekking heeft op de rechten of verplichtingen van [naam 5] . [minderjarige] verblijft al langere tijd niet thuis, waaruit volgt dat hij niet door [naam 5] wordt verzorgd en opgevoed als behorende tot zijn gezin. Bovendien staan [naam 5] en de moeder op verschillende adressen ingeschreven, waaruit ook volgt dat zij geen gezin met elkaar vormen.
5.5.
De rechtbank komt op grond van bovenstaande tot het oordeel dat [naam 5] in deze procedure niet behoort te worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv. Evenmin wordt hij als informant in de zin van artikel 800, tweede lid, Rv aangemerkt omdat hij niet betrokken is bij de opvoeding en verzorging van [minderjarige] .
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.6.
Op basis van de stukken en de mondelinge behandeling is de rechtbank van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek).
5.7.
In maart 2022 is [minderjarige] op een open groep van Bergse Bos geplaatst, vanwege het agressieve gedrag dat hij liet zien in de thuissituatie richting de moeder en zijn halfbroer en
-zussen. Bij Bergse Bos leek hij zijn draai niet te kunnen vinden. [minderjarige] vertoont veel probleemgedrag en is regelmatig betrokken bij incidenten in de groep. Om die redenen werd de plaatsing van [minderjarige] bij Bergse Bos niet langer als passend beschouwd. Vervolgens heeft pleegmoeder [naam 4] (voorheen de deeltijdpleegmoeder) aangeboden dat [minderjarige] volledig bij haar kan verblijven, waarna de GI heeft besloten om [minderjarige] – in afwachting van een beslissing van de rechtbank – bij haar te plaatsen. De ouders hebben daarmee ingestemd. De huidige machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] sluit daardoor niet langer aan bij de feitelijke situatie.
5.8.
Ter zitting is duidelijk geworden dat het KSCD-onderzoek nog altijd niet is afgerond. Eerder heeft het onderzoek een tijd stilgelegen. Vervolgens heeft het KSCD het onderzoek herstart. Nu blijkt dat de vader onlangs heeft aangegeven dat hij toch aan het onderzoek wil meewerken. Dat levert opnieuw vertraging op en dat is niet in het belang van [minderjarige] en de andere kinderen. Het doel van het KSCD-onderzoek is onder meer om de opvoedvaardigheden van de (stief)ouders in kaart te brengen. Recent heeft het gerechtshof Den Haag in voornoemde beschikking overwogen dat de onderzoeksresultaten van het KSCD moeten worden afgewacht, alvorens een eventuele thuisplaatsing van [minderjarige] en zijn broer en (half)zussen overwogen kan worden. De rechtbank sluit zich daar bij aan. Tot die tijd is het in het belang van [minderjarige] dat de plaatsing bij pleegmoeder [naam 4] wordt voortgezet. De rechtbank zal daarom de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verlenen tot 1 oktober 2024 en de beslissing voor het overig verzochte aanhouden tot de pro forma datum van 1 augustus 2024.
5.9.
De rechtbank verzoekt de GI uiterlijk op de pro forma-datum, of zoveel eerder als mogelijk, de rapportage van het KSCD aan de rechtbank te doen toekomen en te rapporteren over de laatste stand van zaken, met afschrift aan belanghebbenden en de advocaat. Tevens verzoekt de rechtbank de GI om het plan van aanpak met betrekking tot [minderjarige] waar nodig en mogelijk te voorzien van de meest recente informatie en dit plan te overleggen aan de rechtbank, met afschrift aan belanghebbenden en de advocaat.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 15 mei 2024 tot 1 oktober 2024;
6.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
en alvorens verder te beslissen:
6.3.
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan tot
1 augustus 2024 pro forma;
6.4.
bepaalt dat de GI, de belanghebbenden en de advocaat van de moeder op de voornoemde pro forma datum niet ter zitting behoeven te verschijnen;
6.5.
verzoekt de GI uiterlijk op de pro forma-datum van 1 augustus 2024, of zoveel eerder als mogelijk, te rapporteren, zoals hiervoor onder punt 5.9 vermeld.
Deze beslissing is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2024 door
mr. A.A.J. de Nijs, voorzitter, tevens kinderrechter, en mr. M.P.G. Rietbergen en
mr. D.E. van Hout, kinderrechters, in aanwezigheid van mr. M.M.C. van der Knaap als griffier, en op schrift gesteld op 10 juni 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
  • door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te Den Haag.