In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die wordt beschuldigd van accijnsfraude en valsheid in geschrift. De verdachte, geboren te [geboorteplaats01] op [geboortedatum01], was directeur van [bedrijf08] en wordt verweten dat hij samen met anderen betrokken was bij een criminele organisatie die accijnsgoederen, in dit geval smeerolie, omkatte naar dieselbrandstof. De smeerolie werd accijnsvrij ingekocht in België en vervolgens als dieselbrandstof verkocht in Nederland, zonder dat de verschuldigde accijns werd afgedragen. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastelegging en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de activiteiten van [bedrijf08], maar kon niet wettig en overtuigend bewijzen dat hij op de hoogte was van de frauduleuze handelingen. De medeverdachte [medeverdachte01] heeft verklaard dat de verdachte op de hoogte was van het omkatten van de smeerolie, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaring onvoldoende steun vond in andere bewijsmiddelen. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij de aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van wettigheid en overtuigendheid. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de rol van de verdachte binnen de organisatie.