ECLI:NL:RBROT:2024:9270

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
20 september 2024
Zaaknummer
C/10/670665 / FA RK 23-9157
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk ouderlijk gezag en wijziging gezag in belang minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2024 een beschikking gegeven over het ouderlijk gezag van een minderjarige. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. I. van Baaren, verzocht om het gezamenlijk ouderlijk gezag te beëindigen en het gezag alleen aan haar toe te kennen. De man, de andere ouder, heeft zich niet verzet tegen dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gezamenlijk gezag kan worden beëindigd op basis van artikel 1:253n BW, wanneer er gewijzigde omstandigheden zijn of wanneer er onjuiste gegevens zijn gebruikt bij de beslissing tot gezamenlijk gezag. In dit geval was er sprake van een onaanvaardbaar risico dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders, en de man had al jaren geen rol gespeeld in het leven van de minderjarige. De rechtbank oordeelde dat wijziging van het gezag in het belang van het kind noodzakelijk was. De beschikking werd mondeling gegeven en later schriftelijk uitgewerkt. De rechtbank heeft bepaald dat het gezag over de minderjarige voortaan alleen aan de vrouw toekomt, en dat de proceskosten door elke partij zelf gedragen worden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/670665 / FA RK 23-9157
Schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 17 mei 2024 over het ouderlijk gezag
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. I. van Baaren te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 15 december 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 17 mei 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [persoon A] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partrijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] .
2.3.
De man heeft de minderjarige erkend.
2.4.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.

3.De beoordeling

3.1.
Gezag
3.1.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat het gezag over de minderjarige alleen aan haar toekomt.
3.1.2.
De man verweert zich niet tegen dit verzoek.
3.2.
Het gezamenlijk gezag kan op grond van artikel 1:253n BW worden beëindigd bij gewijzigde omstandigheden sinds de aanvang van het gezamenlijk gezag of als bij de beslissing tot gezamenlijk gezag van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Als een van deze gevallen zich voordoet, zal vervolgens beoordeeld moeten worden of er reden is voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Van toepassing is het in artikel 1:251a BW vermelde criterium dat er een onaanvaardbaar risico is dat een kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen dan wel dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
3.3.
Zoals in artikel 1:247 BW, eerste lid, staat omschreven, omvat ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. In de overige leden van dit artikel wordt nader omschreven welke bevoegdheden en taken een ouder met gezag heeft. Om daadwerkelijk invulling te kunnen geven aan deze bevoegdheden en taken, dient naar het oordeel van de rechtbank een ouder met gezag in beginsel in enige mate betrokken te zijn in het leven van het kind, bekend te zijn met zijn ontwikkeling en te weten wat er in hem omgaat en in zijn leven speelt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval de minimaal noodzakelijke basis voor de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De man speelt al jaren geen rol in het leven van de minderjarige en geeft geen feitelijke invulling aan de uitoefening van het gezamenlijk gezag. De rechtbank ziet geen aanwijzingen dat hierin binnen afzienbare termijn verandering zal komen. Op basis van het vorengaande is de rechtbank, met de raad, van oordeel dat wijziging van het gezag in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. De rechtbank zal dan ook het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigen en bepalen dat voortaan alleen aan de vrouw het gezag over de minderjarige toekomst.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat het gezag over de minderjarige:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats], voortaan aan de vrouw toekomt;
4.2.
bepaalt dat van deze beslissing, zodra deze in kracht van gewijsde is gegaan aantekening wordt gemaakt in het in artikel 1:244 BW genoemde openbare gezagsregister;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is op 17 mei 2024 mondeling gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van P. Mansveld-Spierings, griffier, en schriftelijk uitgewerkt en getekend op 24 mei 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.