Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1.de vennootschap onder firma [gedaagde 1] ,
1.De procedure
- de dagvaarding van 22 mei 2025, met bijlagen;
- de aantekening van het mondelinge verweer van [gedaagde 2] en het overgelegde schriftelijke antwoord;
- de brief van de griffier van 30 juni 2025, waaruit blijkt dat door de kantonrechter een mondelinge behandeling is bepaald;
- de ter zitting door [eiser] overgelegde brief van het UWV van 25 juni 2025.
2.De beoordeling
€ 2.446,44 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. [eiser] heeft zich per 20 november 2023 ziekgemeld. Bij beslissing van 24 april 2025 heeft het UWV [gedaagde 1] toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. [gedaagde 1] heeft bij brief van 30 april 2024 de arbeidsovereenkomst van [eiser] opgezegd per 17 juli 2025.
€ 4.892,88 bruto (maart en april 2025), € 1.389,11 bruto aan vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot juni 2024 en € 2.348,58 bruto aan vakantiegeld over de periode juni 2024 tot juni 2025. Daarnaast verzoekt [eiser] om [gedaagde c.s.] te veroordelen tot uitbetaling van de vakantiedagen over de periode van juni 2024 tot juni 2025 ten bedrage van € 2.699,52 bruto en over de periode van juni 2025 tot 17 augustus 2025 ten bedrage van
Alle werkgevers en werknemers van in Nederland gevestigde ondernemingen die vergunningplichtig vervoer krachtens de Wet wegvervoer goederen (hierna Wwg), zoals deze laatstelijk is gepubliceerd op 20 december 2016 (staatsblad 518), verrichten, en/of die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verrichten anders dan van personen, over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen. (…)”
tot vrijdag 10 oktober 2025, op welke datum partijen zich schriftelijk moeten uitlaten over de stand van zaken in het kader van de aanvraag voor compensatie van de transitievergoeding door het UWV. Ook wordt [gedaagde 2] in de gelegenheid gesteld zich alsdan uit te laten over de vraag welke betalingen er exact zijn verricht ten aanzien van het vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024. Zo [gedaagde 2] zich op het standpunt stelt dat er meer dan zeven termijnen van € 137,29 (ofwel € 961,03 netto) betaald is, dient hij van die betalingen betalingsbewijzen over te leggen.
3.De beslissing
11825247 VZ 25-5508en wijst partijen erop dat zij in de verdere correspondentie met de rechtbank over deze zaak dit nieuwe zaaknummer moeten vermelden in plaats van het zaaknummer dat in de kop van deze beslissing staat;
vrijdag 10 oktober 2025schriftelijk moeten uitlaten over de stand van zaken omtrent de hiervoor in r.o. 2.25. genoemde punten;