ECLI:NL:RBROT:2025:10260

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2025
Publicatiedatum
25 augustus 2025
Zaaknummer
11722550 CV EXPL 25-12646
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallig loon, vakantiegeld, vakantiedagen en transitievergoeding in arbeidszaak

In deze zaak vordert eiser, een verhuizer, betaling van achterstallig loon, vakantiegeld, vakantiedagen en een transitievergoeding van gedaagden, waaronder zijn werkgever. Eiser is sinds 5 december 2005 in dienst bij gedaagde 1, maar heeft zich op 20 november 2023 ziekgemeld. Gedaagde 1 heeft de arbeidsovereenkomst opgezegd per 17 juli 2025, na toestemming van het UWV. Eiser stelt dat hij vanaf december 2024 geen loon meer heeft ontvangen en dat er vakantiegeld en vakantiedagen niet zijn uitbetaald. Gedaagde 2, die de werkgever vertegenwoordigt, betwist de vorderingen en stelt dat het loon terecht is verlaagd naar 70% in het tweede ziektejaar. De kantonrechter oordeelt dat de procedure moet worden omgezet naar een verzoekschriftprocedure, omdat de vorderingen van eiser niet correct zijn ingediend. De kantonrechter kan geen eindbeslissing geven, maar stelt dat eiser recht heeft op 70% van zijn loon en dat gedaagden het vakantiegeld en de opgebouwde vakantiedagen moeten betalen. De transitievergoeding is ook verschuldigd, maar de kantonrechter houdt verdere beslissingen aan en vraagt partijen om zich schriftelijk uit te laten over de stand van zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11722550 CV EXPL 25-12646
datum uitspraak: 8 augustus 2025
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
gemachtigde: mr. W.P. Bekenkamp te Schiedam ,
tegen

1.de vennootschap onder firma [gedaagde 1] ,

gevestigd te [plaats 2] ,
2. [gedaagde 2],
wonende te [plaats 2] ,
3. [gedaagde 3],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagden,
vertegenwoordigd door gedaagde sub 2, [gedaagde 2] .
Eiser wordt hierna ‘ [eiser] ’ genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’ en ‘ [gedaagde 3] ’ en gezamenlijk ‘ [gedaagde c.s.] ’ (in meervoud) genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 22 mei 2025, met bijlagen;
  • de aantekening van het mondelinge verweer van [gedaagde 2] en het overgelegde schriftelijke antwoord;
  • de brief van de griffier van 30 juni 2025, waaruit blijkt dat door de kantonrechter een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de ter zitting door [eiser] overgelegde brief van het UWV van 25 juni 2025.
1.2.
Op 23 juli 2025 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was [eiser] aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.P. Bekenkamp. Aan de kant van de werkgever is [gedaagde 2] verschenen.

2.De beoordeling

Wat is de kern van de zaak?
2.1.
[eiser] is met ingang van 5 december 2005 als verhuizer bij [gedaagde 1] in dient getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Laatstelijk was [eiser] werkzaam voor 40 uur per week tegen een loon van
€ 2.446,44 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag. [eiser] heeft zich per 20 november 2023 ziekgemeld. Bij beslissing van 24 april 2025 heeft het UWV [gedaagde 1] toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen op grond van bedrijfseconomische redenen. [gedaagde 1] heeft bij brief van 30 april 2024 de arbeidsovereenkomst van [eiser] opgezegd per 17 juli 2025.
2.2.
Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] zijn loon vanaf december 2024 niet volledig en vanaf maart 2025 helemaal niet meer betaald. Ook stelt [eiser] dat [gedaagde 1] nog niet het volledige vakantiegeld aan hem heeft betaald en maakt hij tevens aanspraak op uitbetaling in geld van de door hem opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen en de transitievergoeding. Daarom verzoekt [eiser] in deze procedure om [gedaagde c.s.] te veroordelen tot betaling van het achterstallige loon van € 716,83 (december 2024), € 1.467,83 bruto (januari en februari 2025) en
€ 4.892,88 bruto (maart en april 2025), € 1.389,11 bruto aan vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot juni 2024 en € 2.348,58 bruto aan vakantiegeld over de periode juni 2024 tot juni 2025. Daarnaast verzoekt [eiser] om [gedaagde c.s.] te veroordelen tot uitbetaling van de vakantiedagen over de periode van juni 2024 tot juni 2025 ten bedrage van € 2.699,52 bruto en over de periode van juni 2025 tot 17 augustus 2025 ten bedrage van
€ 562,40 bruto en tot betaling van de transitievergoeding van € 16.097,58 bruto, met de wettelijke rente en wettelijke verhoging over alle bedragen.
2.3.
[gedaagde 2] is het niet eens met de vorderingen van [eiser] en stelt dat de door hem gevorderde bedragen niet juist zijn. [gedaagde 2] voert aan dat het loon van [eiser] met ingang van het tweede ziektejaar (dus per december 2024) terecht is verlaagd van 100% naar 70%. Ook stelt hij dat het vakantiegeld over de periode tot en met juni 2024 volledig is voldaan. [gedaagde 2] stelt zich daarnaast op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst op 17 juli 2025 eindigt, omdat deze op 30 april 2025 is opgezegd en er een opzegtermijn van vier maanden geldt. Ten slotte voert [gedaagde c.s.] aan dat de onderneming niet over voldoende financiële middelen beschikt om de gevraagde bedragen te kunnen voldoen, dat de onderneming inmiddels opgeheven is en dat geen bedrijfsactiviteiten meer ontplooid worden.
2.4.
De kantonrechter kan nog geen eindbeslissing geven in de zaak. Wel bepaalt hij op grond van artikel 69 Rv dat de zaak in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure. Partijen worden vervolgens in de gelegenheid gesteld zich nog schriftelijk uit te laten over een aantal hierna te noemen punten. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot deze beslissing is gekomen en wat dit voor het vervolg van de procedure betekent.
De zaak wordt omgezet naar een verzoekschriftprocedure
2.5.
[eiser] heeft bij dagvaarding onder andere gevorderd dat [gedaagde c.s.] worden veroordeeld de transitievergoeding op grond van artikel 7:673 BW aan hem te betalen. Dat kan echter niet bij dagvaarding. Uit artikel 7:686a lid 2 BW volgt namelijk dat gedingen die zijn gebaseerd op afdeling 9 van titel 10 in boek 7 van het Burgerlijk Wetboek moeten worden ingeleid met een verzoekschrift. In lid 3 van datzelfde artikel is bepaald dat de overige daarmee verband houdende vorderingen van [eiser] dan ook met een verzoekschrift kunnen worden ingediend.
2.6.
[eiser] heeft dus een verkeerd inleidend processtuk gebruikt. Daarom bepaalt de kantonrechter dat de procedure, gelet op het bepaalde in artikel 69 Rv, in de stand waarin deze zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor een verzoekschriftprocedure. In verband daarmee en voor het verdere vervolg van deze zaak is aan de verzoekschriftprocedure een nieuw zaaknummer gekoppeld, zoals hierna in r.o. 2.25. en in het dictum van deze beslissing wordt vermeld.
[eiser] heeft geen recht op een aanvullend bedrag aan loon over de maanden december 2024 tot en met februari 2025
2.7.
[eiser] heeft zich per 20 november 2023 ziekgemeld. Vast staat dat [gedaagde 1] – na aanvang van het tweede ziektejaar van [eiser] –
over de maanden december 2024 tot en met februari 2024 70% van het loon van [eiser] heeft betaald. Volgens [eiser] heeft hij echter recht op 100% van zijn loon. Hij beroept zich in dat verband op artikel 16 van de cao Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen, (hierna: de cao) waarin (kort gezegd) is bepaald dat onder bepaalde omstandigheden ook in het tweede ziektejaar 100% van het loon van de zieke werknemer moet worden doorbetaald. Dat beroep slaagt echter niet om de navolgende redenen.
2.8.
In de cao, die per 1 januari 2024 algemeen verbindend is verklaard, is in artikel 2
– voor zover hier van belang – het volgende bepaald ten aanzien van de werkingssfeer:
“(…) 1. Deze overeenkomst is van toepassing op:
a.
Alle werkgevers en werknemers van in Nederland gevestigde ondernemingen die vergunningplichtig vervoer krachtens de Wet wegvervoer goederen (hierna Wwg), zoals deze laatstelijk is gepubliceerd op 20 december 2016 (staatsblad 518), verrichten, en/of die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verrichten anders dan van personen, over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen. (…)”
2.9.
Uit het hiervoor weergegeven artikel volgt dat het voornaamste criterium voor de beoordeling van de vraag of een werkgever onder de werkingssfeer van de cao valt, is of de hoofdactiviteit van die werkgever bestaat uit het daadwerkelijke vervoer anders dan van personen van de ene locatie naar de andere. In dat kader heeft [gedaagde 2] ter zitting verklaard [gedaagde 1] zich tot 2020 heeft gericht op het uitvoeren van verhuizingen, maar dat zij sinds 2020 haar kernactiviteit heeft gewijzigd en in de praktijk nog slechts een verpakkingsbedrijf is. [gedaagde 2] heeft nader toegelicht dat de werkzaamheden in het kader van het verpakkingsbedrijf in hoofdzaak bestonden uit het verpakken van goederen, waarbij het vervoer van die goederen door een extern bedrijf werd uitgevoerd. [gedaagde 2] heeft ook verklaard dat [gedaagde 1] zelf niet over vrachtwagens beschikte, maar enkel over bestelbusjes om het te gebruiken verpakkingsmateriaal in mee te nemen.
2.10.
[eiser] heeft ter zitting erkend dat de werkzaamheden van [gedaagde 1] in hoofdzaak bestonden uit het in- en uitpakken van goederen en het in – en uitladen van containers. Ook heeft [eiser] erkend dat het vervoer van de goederen en/of containers feitelijk altijd door externe bedrijven werd uitgevoerd. Daarmee is voldoende komen vast te staan dat [gedaagde 1] (in elk geval sinds 2020) zelf geen daadwerkelijke vervoersactiviteiten uitvoerde. Dat leidt er naar het oordeel van de kantonrechter toe dat de onderneming niet onder de werkingssfeer van de cao valt. Dit betekent dat de cao in dit geval niet van toepassing is en [eiser] geen beroep kan doen op artikel 16 van de cao.
2.11.
Omdat (artikel 16 van) de cao niet van toepassing is, heeft [eiser] op grond van artikel 7:629 BW in het tweede ziektejaar (slechts) recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon. Aangezien [gedaagde 1] over de maanden december 2024 tot en met februari 2025 ook daadwerkelijk 70% van het loon aan [eiser] heeft betaald, bestaat er grond [gedaagde c.s.] te veroordelen tot betaling van een aanvullend bedrag aan loon over de laatstgenoemde maanden. Dit onderdeel van de vordering van [eiser] wordt daarom afgewezen.
[gedaagde 1] moet wel 70 % van het loon over de periode van 1 maart 2025 tot en met 19 mei 2025 aan [eiser] betalen
2.12.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [eiser] ook over de maanden ná februari 2025 recht op 70% van zijn loon. Ter zitting heeft [eiser] de brief van het UWV van 25 juni 2025 overgelegd, waaruit blijkt dat [eiser] vanaf 20 mei 2025 recht heeft op een Ziektewetuitkering ter hoogte van 70% van het dagloon. Dat betekent dat [gedaagde c.s.] 70% van het loon over de periode van 1 maart 2025 tot en met 19 mei 2025 aan [eiser] moeten doorbetalen.
[gedaagde c.s.] moeten het vakantiegeld over de periode van juni 2024 tot en met mei 2025 aan [eiser] betalen
2.13.
In de arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [eiser] jaarlijks in de maand juni recht heeft op 8% vakantietoeslag over de daaraan voorafgaande 12 maanden. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat het vakantiegeld over de periode van juni 2024 tot en met mei 2025 in totaal € 2.348,58 bedraagt en dat dit bedrag tot op heden niet aan hem is betaald. Dat betekent dat dit deel van de vordering van [eiser] toewijsbaar is.
[gedaagde c.s.] mogen zich nog uitlaten over de betaling van het vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024
2.14.
[eiser] heeft onweersproken gesteld dat het vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024 in totaal € 2.350,14 bruto bedraagt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde 1] dat bedrag maar gedeeltelijk voldaan, in die zin dat zij slechts zeven termijnen van € 137,29, oftewel in totaal € 961,03 netto, heeft betaald.
2.15.
[gedaagde 2] heeft ter zitting aangevoerd dat er meer is betaald, namelijk in elk geval 10 termijnen van € 137,29, maar heeft daarvan (nog) geen betalingsbewijzen in het geding gebracht. [gedaagde 2] heeft ter zitting aangeboden nader uit te zoeken hoeveel er exact in dit kader is betaald. De kantonrechter zal hem daartoe in de gelegenheid stellen, op de wijze zoals hierna in r.o. 2.25. en in de beslissing vermeld.
[gedaagde c.s.] moeten de opgebouwde, niet genoten vakantiedagen over de periode van juni 2024 tot 17 augustus 2025 aan [eiser] uitbetalen
2.16.
[eiser] maakt aanspraak op uitbetaling van de door hem opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen. Daarbij stelt hij zich op het standpunt dat hij recht heeft op 24 vakantiedagen per jaar. In dat verband geldt dat een werknemer volgens de wet recht heeft op minimaal vier maal de overeengekomen arbeidsduur per week aan vakantiedagen (artikel 7:634 lid 1 BW). In het onderhavige geval komt dit neer op 160 uur (4 x 40 uur), oftewel 20 wettelijke vakantiedagen. Partijen hebben geen expliciete afspraken gemaakt over de opbouw van bovenwettelijke uren tijdens ziekte. [gedaagde 2] stelt daarom dat [eiser] alleen recht heeft op de wettelijke vakantiedagen. [eiser] heeft ter zitting aangegeven zich daar niet tegen te verzetten, zodat er van uit wordt gegaan dat [eiser] jaarlijks recht heeft op 20 wettelijke vakantiedagen.
2.17.
[gedaagde 2] heeft niet betwist dat [eiser] de in de periode van juni 2024 tot en met mei 2025 de opgebouwde 20 wettelijke vakantiedagen niet heeft opgenomen. [eiser] heeft daarom recht op uitbetaling van die vakantiedagen. Daarbij wordt uitgegaan van een uurloon van € 14,06 bruto, zoals opgenomen in de salarisspecificatie van januari 2025 en door [gedaagde 2] verder niet betwist. Dat betekent concreet dat [eiser] over voornoemde periode recht heeft op uitbetaling door [gedaagde c.s.] van een bedrag van € 2.249,60 bruto (20 dagen x (8 uur x € 14,06)).
2.18.
[eiser] maakt ook aanspraak op de opgebouwde, maar niet genoten vakantiedagen over de periode van juni 2025 tot het einde van zijn arbeidsovereenkomst. Tussen partijen bestaat echter discussie over de vraag op welke datum de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
2.19.
[gedaagde 2] heeft in dat verband aangevoerd dat [gedaagde 1] de arbeidsovereenkomst van [eiser] bij brief van 30 april 2024 heeft opgezegd per 17 juli 2025. Vooropgesteld wordt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring (zoals hier de aan [eiser] gerichte opzegging) pas werking heeft als die verklaring de betreffende persoon heeft bereikt (artikel 3:37 lid 3 BW). Een schriftelijke verklaring geldt als bereikt als deze door de betreffende persoon, [eiser] dus, is ontvangen. [gedaagde 2] heeft verklaard dat de opzegging per aangetekende brief op 30 april 2025 is verzonden. Hoewel [eiser] onweersproken heeft gesteld dat hij de opzegging pas op 2 mei 2025 heeft ontvangen, staat gelet op het voorgaande vast dat hij de opzegging in elk geval niet eerder dan 1 mei 2025 ontvangen kan hebben.
2.20.
Rekening houdend met het feit dat een arbeidsovereenkomst tegen het einde van de maand moet worden opgezegd (artikel 7:672 lid 1 BW) en met een opzegtermijn van vier maanden (artikel 7:672 lid 2 aanhef en onder d), waarop de behandelduur van de procedure bij het UWV in mindering strekt, leidt hetgeen hiervoor is overwogen er toe dat de arbeidsovereenkomst van [eiser] pas op 17 augustus 2025 eindigt.
2.21.
Een en ander heeft tot gevolg dat [eiser] wettelijke vakantiedagen opbouwt tot 17 augustus 2025. Dat betekent dat [eiser] naar rato over de periode van 1 juni 2025 tot 17 augustus 2025 recht heeft op vier wettelijke vakantiedagen. Niet in geschil is dat ook deze vakantiedagen niet zijn of zullen worden opgenomen, zodat [eiser] over deze periode recht heeft op uitbetaling door [gedaagde c.s.] van een bedrag van € 449,92 bruto (4 dagen x (8 uur x € 14,06)).
[gedaagde c.s.] moeten de transitievergoeding aan [eiser] betalen
2.22.
Omdat [gedaagde 1] de arbeidsovereenkomst met [eiser] heeft opgezegd, is zij de transitievergoeding verschuldigd aan [eiser] (artikel 7:673 lid 1 onder a BW). Anders dan [gedaagde 2] heeft gesteld, is voor de aanspraak op een transitievergoeding niet van belang of de werknemer na het eindigen van de arbeidsovereenkomst werkloos is, dan wel aansluitend een andere baan heeft gevonden [1] . Het enkele door [gedaagde 2] aangevoerde feit dat [gedaagde 1] tijdens het eerste ziektejaar van [eiser] geheel onverplicht 100% van het loon aan hem heeft doorbetaald, leidt er evenmin toe dat [eiser] bij het einde van de arbeidsovereenkomst geen recht heeft op de transitievergoeding. Daarnaast is ook niet gesteld of gebleken dat er sprake is van één van de in artikel 7:673 lid 7 BW genoemde uitzonderingen, op grond waarvan de werkgever geen transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd is.
2.23.
Op grond van het bovenstaande moet [gedaagde 1] de transitievergoeding aan [eiser] betalen. Op basis van het loon (€ 2.446,44 bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag) en de duur van de arbeidsovereenkomst (van 5 december 2005 tot 17 augustus 2025) is de hoogte van de transitievergoeding € 17.353,61 bruto. Aangezien [eiser] een concreet bedrag ter hoogte van € 16.097,58 bruto heeft gevorderd, is de transitievergoeding slechts tot dat laatstgenoemde bedrag toewijsbaar. De kantonrechter kan immers niet meer toewijzen dan gevorderd is.
2.24.
[gedaagde 2] heeft aangevoerd dat hij, vanwege de beëindiging van de activiteiten van [gedaagde 1] en zijn negatieve financiële situatie, niet in staat is de transitievergoeding te betalen. In verband hiermee heeft de kantonrechter ter zitting met partijen gesproken over een mogelijke oplossing van dit probleem. Daarbij is aan de orde gekomen dat [gedaagde 1] mogelijk in aanmerking kan komen voor de compensatieregeling inzake de transitievergoeding (artikel 7:673e BW), waarbij een werkgever onder bepaalde voorwaarden aanspraak kan maken op terugbetaling van de transitievergoeding door het UWV ingeval sprake is van een zogenaamd slapend dienstverband. In dit geval is weliswaar strikt genomen nog geen sprake van een slapend dienstverband omdat de arbeidsovereenkomst door [gedaagde 1] per 17 augustus 2025 is opgezegd en [eiser] pas met ingang van 20 november 2025 twee jaar arbeidsongeschikt is, doch mogelijk is wel sprake van de situatie als bedoeld in artikel 7:673c lid 1 onder b BW. In dat kader zijn partijen overeengekomen dat [gedaagde 1] een schriftelijk en gemotiveerd verzoek daartoe aan het UWV zal sturen, waarbij de gemachtigde van [eiser] heeft toegezegd – in overleg met [gedaagde 2] – op korte termijn voor het aanleveren van een conceptbrief te zullen zorgdragen. Ten slotte is met partijen afgesproken dat de procedure, nadat deze is omgezet in een verzoekschriftprocedure, voor de duur van enkele maanden zal worden aangehouden in afwachting van de reactie van het UWV.
Het vervolg van de procedure
2.25.
Het bovenstaande resumerend bepaalt de kantonrechter dat de procedure wordt omgezet naar een verzoekschriftprocedure en zal worden voortgezet onder zaaknummer 11825247 VZ 25-5508.
Vervolgens wordt de zaak aangehouden
tot vrijdag 10 oktober 2025, op welke datum partijen zich schriftelijk moeten uitlaten over de stand van zaken in het kader van de aanvraag voor compensatie van de transitievergoeding door het UWV. Ook wordt [gedaagde 2] in de gelegenheid gesteld zich alsdan uit te laten over de vraag welke betalingen er exact zijn verricht ten aanzien van het vakantiegeld over de periode van juni 2023 tot en met mei 2024. Zo [gedaagde 2] zich op het standpunt stelt dat er meer dan zeven termijnen van € 137,29 (ofwel € 961,03 netto) betaald is, dient hij van die betalingen betalingsbewijzen over te leggen.
Ten slotte krijgt [gedaagde 2] tevens de gelegenheid (alsnog) een machtiging in het geding te brengen, waaruit blijkt dat hij [gedaagde 3] mag vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
2.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
bepaalt dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure, onder het nieuwe zaaknummer
11825247 VZ 25-5508en wijst partijen erop dat zij in de verdere correspondentie met de rechtbank over deze zaak dit nieuwe zaaknummer moeten vermelden in plaats van het zaaknummer dat in de kop van deze beslissing staat;
3.2.
bepaalt dat partijen zich op
vrijdag 10 oktober 2025schriftelijk moeten uitlaten over de stand van zaken omtrent de hiervoor in r.o. 2.25. genoemde punten;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1845 en Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 7, p. 70