ECLI:NL:RBROT:2025:10471

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
C/10/703301 / KG ZA 25-731
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugverhuizing van een vrouw met minderjarige, met dwangsom toegewezen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die een affectieve relatie hebben gehad en samen een minderjarige hebben. De vrouw had eerder een verzoek ingediend om met de minderjarige te verhuizen, maar dit verzoek was door de rechtbank Overijssel afgewezen. De vrouw kreeg een termijn van zes maanden om terug te verhuizen naar [plaats 1], maar na het verstrijken van deze termijn verbleef zij nog steeds met de minderjarige in [plaats 2]. De man vorderde in kort geding dat de vrouw zou terugkeren naar [plaats 1] en dat er een dwangsom zou worden opgelegd voor elke dag dat zij hiermee in gebreke bleef. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vrouw niet voldeed aan haar verplichting om terug te verhuizen en dat de situatie waarin de minderjarige zich bevond in strijd was met de eerdere rechterlijke uitspraak. De voorzieningenrechter heeft de vrouw bevolen om binnen drie weken na betekening van het vonnis met de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats 1], op straffe van een dwangsom van € 100 per dag, tot een maximum van € 10.000. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM
Team familie
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: C/10/703301 / KG ZA 25-731
Vonnis in kort geding van 22 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. Y. Sijberden te Dordrecht.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de betekende dagvaarding van de man met producties van 28 juli 2025;
  • de conclusie van antwoord van de vrouw ingekomen op 8 augustus 2025 met producties;
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • partijen en advocaten voornoemd
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), in zijn
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit is geboren de minderjarige:
[minderjarige] op [geboortedatum] 2023 te [geboorteplaats] .
2.2.
Bij beschikking van 2 september 2024 is (samengevat) een voorlopige zorgregeling vastgesteld, die zal worden opgebouwd in die zin dat met ingang van 14 december 2024 er een keer in de twee weken van vrijdag 17.00 uur tot en met zondag 17.00 uur omgang zal zijn tussen de man en de minderjarige.
Iedere beslissing ten aanzien van het verzoek om vervangende toestemming om te verhuizen, de hoofdverblijfplaats, de definitieve zorgregeling en de kinderalimentatie is aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
2.3.
Bij beschikking van 17 januari 2025 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo , beslist dat het verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing van de vrouw wordt afgewezen.
Voorts is bepaald dat de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw zal hebben en is er een bedrag aan kinderalimentatie vastgesteld. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De beslissing ten aanzien van de zorgregeling en de proceskosten is aangehouden.
2.4.
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen het deel de beslissing van de rechtbank, waarbij haar verzoek om vervangende toestemming is afgewezen.
2.5.
De man heeft vervolgens incidenteel appel ingesteld en heeft verzocht de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen.
2.6.
Op 26 september 2025 zal de mondelinge behandeling van genoemd appel plaatsvinden bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
2.7.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 29 juli 2025 is onder gelijktijdige wijziging van genoemde beschikking van 2 september 2024 de een
voorlopige(uitgebreide) reguliere zorgregeling alsmede een regeling met betrekking tot vakanties en feestdagen bepaald. Ook is bepaald dat de vrouw dient zorg te dragen voor het brengen en halen van de minderjarige.
De raad is voorts verzocht een onderzoek in te stellen en de rechtbank (uiterlijk op 2 januari 2026) te rapporteren en te adviseren over de meest wenselijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken;
Iedere verdere beslissing over de verdeling van de zorgregeling is aangehouden in afwachting van de uitkomsten van het raadsonderzoek.

3.Het geschil in conventie

3.1.
De man vordert, uitvoerbaar bij voorraad, in conventie:
De vrouw te veroordelen tot onmiddellijke terugkeer naar [plaats 1] , dan wel een plaats in een straal van 20 kilometer rondom [plaats 1] , binnen drie dagen na de betekening van het in deze te wijzen vonnis, althans de terug verhuizing te bevelen binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn;
en dat indien de vrouw niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn aan de terug verhuizing voldoet:
primair te bepalendat de minderjarige met ingang van de datum vonnis voorlopig wordt toevertrouwd aan de man tot daarover nader is beslist in de procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden,
dan wel subsidiairop verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= voor iedere dag dat de vrouw hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,=
met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
3.2.
De vrouw voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
De voorzieningenrechter overweegt dat uit het enkele feit dat de vrouw met de minderjarige nog steeds in [plaats 2] verblijft, terwijl haar bij beschikking van 17 januari 2025 van de meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo hiertoe geen vervangende toestemming is verleend het spoedeisend belang van dit kort geding volgt.
De vervangende toestemming
4.2.
De meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo heeft bij beschikking van 17 januari 2025 het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming om met de minderjarige naar [plaats 2] te verhuizen afgewezen. De bodemrechter heeft in deze beschikking uitvoerig overwogen hoe tot deze beslissing is gekomen.
4.3.
Uit de overwegingen van voornoemde beschikking blijkt dat de rechtbank verhuizing van de minderjarige naar [plaats 2] op dit moment niet in het belang van de minderjarige acht. De rechtbank overweegt dat het belang van de vrouw om te verhuizen niet zo zwaar weegt als het belang van de man en de minderjarige, onder meer omdat de grote reisafstand en de leeftijd van de minderjarige grote gevolgen heeft voor het contact tussen de minderjarige en de man. Daarbij overweegt de rechtbank dat de slechte communicatie tussen de ouders ook een contra-indicatie is voor het geven van vervangende toestemming om te verhuizen, omdat de ouders hierdoor onvoldoende in staat zijn om in het belang van de minderjarige goede afspraken te maken over de wijze waarop het contact tussen de man en de minderjarige zoveel mogelijk behouden blijft in het geval van verhuizing. De minderjarige is nog zeer jong en partijen zijn net uit elkaar. Het is in het belang van de minderjarige dat deze met zijn beide ouders een band kan opbouwen en zich (ook) kan hechten aan de man. Frequente contacten, meer dan de duur van deze contacten, zijn dan ook in zijn belang. Door de grote reisafstand wordt dit ernstig bemoeilijkt en dat heeft gevolgen voor de contacten tussen de man en de minderjarige.
4.4.
Op grond hiervan is het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te geven om met de minderjarige naar [plaats 2] te verhuizen afgewezen.
Wel heeft de bodemrechter (zo blijkt uit de overweging 5.15.) bij het nemen van deze beslissing onder ogen gezien dat een terugverhuizing wel feitelijk moet (kunnen) worden uitgevoerd en dat daarmee tijd gemoeid is. Hoewel de vrouw tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek vervangende toestemming verhuizing heeft toegezegd dat zij de uitspraak van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo , zou respecteren, heeft de rechtbank haar uit coulance voor de terugverhuizing met de minderjarige naar [plaats 1] een termijn gegund van zes maanden.
4.5.
Gebleken is dat de vrouw na ommekomst van de haar door de rechtbank gegunde termijn van zes maanden nog steeds met de minderjarige in [plaats 2] verblijft. Dit betekent dat de situatie die thans is ontstaan in strijd is met een rechterlijke uitspraak en dat de minderjarige feitelijk op een onrechtmatige basis bij de vrouw in [plaats 2] staat ingeschreven, want dat zou [plaats 1] en/of omgeving moeten zijn.
4.6.
Het feit dat tussen partijen onder meer in het kader van de vervangende toestemming verhuizing een procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden loopt, brengt niet met zich dat de man, zoals de vrouw bepleit, niet ontvankelijk is in zijn vordering.
4.7.
Een rechterlijke uitspraak ter zake het al dan niet verlenen van vervangende toestemming voor de verhuizing van de minderjarige dient in beginsel door beide partijen te worden nageleefd. Dit kan slechts anders zijn indien na de uitspraak is gebleken dat bij de beslissing van onjuiste feiten is uitgegaan dan wel indien na de uitspraak de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat onverkorte nakoming van de uitspraak strijdig is met de belangen van de minderjarige.
4.8.
Dat bij de beschikking van 17 januari 2025 is uitgegaan van onjuiste feiten blijkt nergens uit.
4.9.
Evenmin is naar het oordeel van de voorzieningenrechter gebleken van een zodanige wijziging van omstandigheden die maken de beschikking van 17 januari 2025 niet meer hoeft te worden nageleefd. De vrouw heeft in dat verband diverse punten naar voren gebracht die de voorzieningenrechter hierna ieder afzonderlijk zal behandelen.
4.9.1.
Ten eerste stelt de vrouw dat de rechtbank weliswaar in haar beschikking van 17 januari 2025 heeft overwogen dat zij een redelijke termijn van zes maanden zou krijgen om terug te verhuizen naar [plaats 1] , maar dat door de rechtbank hierover niet expliciet is beslist. In het dictum van de beschikking is immers niet opgenomen dat zij daadwerkelijk dient terug te verhuizen.
4.9.2.
Deze stelling wordt door de voorzieningenrechter gepasseerd. De vrouw heeft de toestemming van de man nodig om met de minderjarige te kunnen verhuizen (naar [plaats 2] ). De man geeft die toestemming niet. Het verzoek van de vrouw tot vervangende toestemming van de rechtbank om met de minderjarige te verhuizen naar [plaats 2] is door de rechtbank Overijssel afgewezen.
Dit betekent dat de huidige situatie, waarbij de vrouw met de minderjarige staat ingeschreven in [plaats 2] juridisch, niet correct is en dat de minderjarige feitelijk op een onrechtmatige basis in [plaats 2] staat ingeschreven, hetgeen in [plaats 1] en/of directe omgeving zou moeten zijn. Uit de overwegingen van de beslissing van 17 januari 2025 blijkt dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling heeft toegezegd de beslissing van de rechtbank te zullen respecteren. De bodemrechter heeft (zoals blijkt uit de overweging 5.15.) bij de afwijzing van het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen te verhuizen met de minderjarige, onder ogen gezien dat een terugverhuizing wel feitelijk moet kunnen worden uitgevoerd en dat daarmee tijd gemoeid is. De rechtbank heeft de vrouw vervolgens zoals blijkt uit voornoemde overweging (uit coulance) voor de terugverhuizing met de minderjarige naar [plaats 1] een termijn gegund van zes maanden. Deze 6 maanden zijn inmiddels verstreken.
4.9.3.
Ten tweede stelt de vrouw dat zij zich het afgelopen half jaar aantoonbaar en zorgvuldig heeft ingespannen om geschikte woonruimte voor haar en de minderjarige binnen [plaats 1] te vinden. Dit is niet gelukt vanwege de schaarste op de woningmarkt en omdat de financiële middelen van de vrouw beperkt zijn.
4.9.4.
Ook deze stelling wordt door de voorzieningenrechter gepasseerd, nu de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter deze stelling niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw zich, na de beschikking van 17 januari 2025, alléén heeft ingeschreven bij een woningbouwvereniging. Zij heeft geen schriftelijke aanvraag tot urgentie gedaan, hetgeen naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel van haar verwacht had mogen worden in deze situatie. Ook heeft de vrouw geen gebruik gemaakt van het aanbod van de man om via zijn netwerk een woning voor haar zoeken. Verder heeft de vrouw haar eigen netwerk niet ingeschakeld. Partijen woonden immers in een woning die eigendom was van een broer van de vrouw.
4.9.5.
Ten slotte vraagt de vrouw zich af of zij in dit kort geding door de voorzieningenrechter wel kan worden verplicht, in afwachting van het oordeel van het gerechtshof, om terug te verhuizen naar [plaats 1] en/of omgeving. Het belang van de minderjarige staat immers voorop. Inmiddels is de minderjarige gewend aan de situatie waarbij hij met de vrouw bij familie van de vrouw in [plaats 2] verblijft. Daarbij wordt de vrouw (en indirect ook de minderjarige) in [plaats 2] ondersteund door het netwerk van familieleden die daar wonen en daarbij woont de minderjarige nu al langer in [plaats 2] dan dat hij in [plaats 1] heeft gewoond.
4.9.6.
De voorzieningenrechter passeert ook deze stelling. De vrouw weet vanaf de beschikking van 17 januari 2025 dat zij vanwege de minderjarige verplicht is om terug te verhuizen naar [plaats 1] en/of omgeving. Dat zij dit tot op heden nog niet heeft gedaan en de minderjarige inmiddels langer in [plaats 2] woont dan dat hij in [plaats 1] heeft gewoond, doet hieraan niet af. De voorzieningenrechter is het met de vrouw eens dat zij niet kan worden verplicht om terug te verhuizen naar [plaats 1] . Dat is haar bij beschikking van 17 januari 2025 ook niet verboden. Bij beschikking van 17 januari 2025 is haar geen vervangende toestemming verleend om
met de minderjarige(naar [plaats 2] ) te verhuizen. In beginsel wordt in dit kort geding uitgegaan van de beschikking van 17 januari 2025 en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel buiten beschouwing.
4.10.
Dit alles overziend voldoet de vrouw naar het oordeel van de voorzieningenrechter daarom niet aan haar verplichting om met de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats 1] en/of directe omgeving. De vrouw heeft door haar handelen zelf het risico gecreëerd dat zij nu halsoverkop haar terugkeer met de minderjarige moet gaan regelen.
4.11.
De voorzieningenrechter zal dan ook de vrouw bevelen met de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats 1] en/of omgeving en zal hieraan een termijn verbinden van drie weken na betekening van dit vonnis.
4.12.
In geval de vrouw met de minderjarige niet terugkeert naar [plaats 1] en/of directe omgeving binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn worden hieraan consequenties worden verbonden, zoals hierna omschreven.
4.12.1.
De voorzieningenrechter acht het (vooralsnog) niet in het belang van de minderjarige dat deze op dit moment dan voorlopig aan de man kan worden toevertrouwd, nu de opvoedsituatie bij de man de voorzieningenrechter niet voldoende bekend is en vast staat dat de minderjarige al sinds de geboorte grotendeels door de vrouw wordt verzorgd en opgevoed. Hetgeen de man hieromtrent primair vordert zal dan ook worden afgewezen.
4.12.2.
De voorzieningenrechter is echter wel van oordeel dat de vordering van de man toewijsbaar is met betrekking tot de door hem subsidiair gevorderde dwangsom. De voorzieningenrechter verwacht niet, gelet op de stellingname van de vrouw, dat zij zonder de dreiging van een dwangsom dit vonnis zal volgen. Wel wordt de gevorderde dwangsom vanwege de financiële toestand van de vrouw gematigd tot een bedrag van € 100,= per dag en gemaximeerd op € 10.000,=. Het meer of anders gevorderde van de man wordt afgewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.12.3.
Dit vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden. De voorzieningenrechter doet dit, omdat de vrouw reeds door de bodemrechter uit coulance een ruime termijn is gegund om met de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats 1] en/of directe omgeving en het in het belang is van de minderjarige dat deze nu op een zo kort mogelijke termijn weer in de nabijheid van zijn andere ouder zal verblijven, zodat er wordt de realisatie van het contact met zijn andere ouder een veel geringere reis moet worden afgelegd en omdat het belang van de man bij een meer bij de leeftijd van de minderjarige passende zorgregeling zwaarder weegt dan dat van de vrouw om bij haar ouders te verblijven.
De proceskosten
4.13.
Uitgangspunt in familiezaken is dat, gelet op de verhouding tussen partijen, de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet op dit moment geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken, temeer nu de man deze vordering niet dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd.
Tot slot
4.14.
De voorzieningenrechter merkt tot slot op dat partijen ervoor lijken te kiezen om hun strijd onverminderd voort te laten duren. Partijen dienen zich te beseffen dat vooral de (nog zeer jonge) minderjarige daarvan de dupe is. Het is daarom van groot belang – zoals ook in de bodemprocedure aan de orde is geweest – hulp en begeleiding te zoeken voor het bevorderen van het herstel van het onderlinge vertrouwen, de communicatie op ouderniveau en de samenwerking en dit voortvarend op te pakken.
Dat het belang van de minderjarige door de strijd tussen partijen volledig uit het oog wordt verloren bleek tijdens de mondelinge behandeling nog maar eens te meer.
Tijdens de mondelinge behandeling op de vrijdagmiddag in Rotterdam bleek dat op deze dag ook het overdrachtsmoment van de minderjarige zou zijn, nadat deze vanwege de zomervakantie een periode bij de man had verbleven. Conform de laatste beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo van 29 juli 2025 is de vrouw (vanwege de verhuizing zonder toestemming) belast met het brengen en ophalen van de minderjarige bij de man in [plaats 1] . Onweersproken staat vast dat de vrouw voor wat betreft het wegbrengen en ophalen van de minderjarige afhankelijk is van het openbaar vervoer. De reis van [plaats 1] naar [plaats 2] , met diverse overstapmomenten, duurt ongeveer tweeënhalf uur.
Hoewel het voor de minderjarige fijn en minder belastend zou zijn geweest indien de overdracht voor of na onderhavige kort geding zitting plaats had kunnen vinden in Rotterdam, blijkt dat partijen niet in staat zijn gebleken om hierover vooraf een afspraak te maken zodat hun kindje (net een paar dagen 2 jaar oud) deze lange reis bespaard had gebleven. De voorzieningenrechter vindt dit onbegrijpelijk. Het is aan beide partijen om als gezagdragende ouders van de minderjarige hierin hun verantwoordelijkheid te nemen en hier op zeer korte termijn verbetering in aan te brengen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt/gebiedt de vrouw om binnen drie weken na betekening van dit vonnis met de minderjarige terug te verhuizen naar [plaats 1] , dan wel een plaats in een straal van 20 kilometer rondom [plaats 1] , op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag dat zij niet aan dit gebod voldoet, tot een maximum is bereikt van € 10.000,--
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.C.A. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2025. [1]

Voetnoten

1.type: