ECLI:NL:RBROT:2025:10557

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
C/10/700088 / FA RK 25-3971
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verhuizing met minderjarige en toevertrouwing van de minderjarige in het kader van een geregistreerd partnerschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 augustus 2025 een beschikking gegeven in een procedure tussen een vrouw en een man, die een geregistreerd partnerschap hebben en samen een minderjarig kind hebben. De vrouw heeft verzocht om toevertrouwing van de minderjarige aan haar en om een regeling voor de zorg- en opvoedingstaken. Tevens heeft zij verzocht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en in haar eigen levensonderhoud. De man heeft verweer gevoerd en stelt geen draagkracht te hebben voor het betalen van een bijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft en dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 3.787,- per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeken van de vrouw om toevertrouwing van de minderjarige worden afgewezen, omdat er al een zorgregeling in de vorm van co-ouderschap is afgesproken. De rechtbank heeft de man verplicht om een bijdrage van € 250,- per maand te betalen voor de kosten van de minderjarige en een bijdrage van € 361,- per maand voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/700088 / FA RK 25-3971
Beschikking van 19 augustus 2025 over voorlopige voorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. N. Schuerman te Rotterdam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. I. van Troost te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 21 mei 2025;
  • de berichten met bijlagen van de vrouw van 30 juni 2025 en 28 juli 2025;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoekschrift, met bijlagen, ingekomen op
30 juli 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2025. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam] .

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn op [datum] te Rotterdam een geregistreerd partnerschap met elkaar aangegaan.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2022 te [geboorteplaats] .
2.3.
De vrouw is voornemens een verzoek tot ontbinding van het partnerschap in te dienen.
2.4.
De vrouw heeft de Engelse nationaliteit en de man heeft de Nederlandse nationaliteit.

3.De beoordeling

3.1.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.1.
Deze zaak heeft een internationaal privaatrechtelijk karakter. Om die reden ligt zowel de rechtsmacht van deze rechtbank als het toe te passen recht ambtshalve ter beoordeling voor. De rechtbank stelt op grond van de omstandigheden van partijen vast dat zij bevoegd is op alle verzoeken te beslissen en dat op elk verzoek Nederlands recht moet worden toegepast.
3.2.
Toevertrouwing en de zorgregeling
3.2.1.
Beide partijen verzoeken om toevertrouwing van de minderjarige, alsmede een regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen.
3.2.2.
De vrouw heeft aan het verzoek om de minderjarige aan haar toe te vertrouwen, naar de rechtbank begrijpt, haar wens om met de minderjarige te verhuizen naar de boerderij van haar vader in Engeland gekoppeld. In het kader van deze procedure zal de rechtbank zich niet over de door de vrouw gewenste verhuizing buigen, omdat een dergelijk verzoek niet voorligt en op grond van de limitatieve opsomming in artikel 822 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ook niet kan worden verzocht in deze procedure. De vrouw zal ten aanzien van de verhuizing naar Engeland een apart verzoekschrift bij de rechtbank moeten indienen, dat vervolgens door de meervoudige kamer van de rechtbank zal worden behandeld.
3.2.3.
Ten aanzien van de toevertrouwing van de minderjarige overweegt de rechtbank dat, nu partijen in onderling overleg een zorgregeling in de vorm van co-ouderschap hebben afgesproken, die sinds 14 mei 2025 loopt, de noodzaak om de minderjarige aan een van partijen toe te vertrouwen ontbreekt. De verzoeken van partijen om toevertrouwing van de minderjarige zullen worden afgewezen. De tussen partijen overeengekomen zorgregeling zal, zoals de man verzoekt, hierna worden vastgelegd. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarige zich tegen deze regeling verzet.
3.3.
Onderhoudsbijdragen
3.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man met ingang van de datum van de te geven beschikking moet bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige met een bedrag van € 250,- per maand per kind (hierna: kinderbijdrage), net als dat de man moet bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud met een bedrag van € 450,- per maand (hierna: partnerbijdrage).
3.3.2.
De man voert verweer en stelt geen draagkracht te hebben voor het betalen van een bijdrage.
Behoefte minderjarige
3.3.3.
De vrouw heeft de behoefte van de minderjarige niet gesteld. Ook de man heeft zich niet expliciet uitgelaten over de hoogte van de behoefte. Vaststaat dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft. Uit de door de man overgelegde alimentatieberekeningen volgt dat de kosten van de minderjarige op basis van het inkomen van de man € 511,- per maand bedragen. De rechtbank zal daarom in het kader van deze voorlopige voorziening uitgaan van een voorlopige behoefte van de minderjarige van € 511,- per maand.
Behoeftigheid en behoefte vrouw
3.3.4.
De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
3.3.5.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.3.6.
De rechtbank overweegt dat, gezien de leeftijd van de vrouw en de situatie op de arbeidsmarkt van de vrouw kan worden verwacht dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Echter, sinds april 2025 heeft de vrouw geen inkomen meer vanwege het (tijdelijk) stopzetten van de werkzaamheden in haar keramiekstudio in verband met de door de vrouw voorgenomen verhuizing naar Engeland. Omdat de man op het adres van de echtelijke woning blijft ingeschreven komt de vrouw niet in aanmerking voor een uitkering op basis van de Participatiewet.
De rechtbank acht het daarom in het kader van deze procedure gerechtvaardigd ervan uit te gaan dat de vrouw momenteel behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud ter hoogte van de door de vrouw verzochte bijdrage.
Draagkracht man
3.3.7.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2024, waarop een jaarloon staat genoemd van € 63.479,- op € 3.787,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.3.8.
De rechtbank houdt geen rekening met de door de man opgevoerde schuld aan zijn werkgever in verband met te veel ontvangen salaris, omdat de man daarover op dit moment geen concrete gegevens kan overleggen.
3.3.9.
Rekening wordt gehouden met de door de man te betalen kosten van kinderopvang van € 250,- per maand. De vrouw betwist niet dat de man deze kosten maakt.
3.3.10.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.125,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.310)] en bedraagt € 655,- per maand.
3.3.11.
De man stelt dat het berekende woonbudget ontoereikend is omdat zijn werkelijke woonlasten hoger zijn dan 30% van het NBI, in verband met de extra kosten van zijn verblijf op de volkstuin van € 116,- per maand. De huur van de woning bedraagt € 1.197,70 per maand, terwijl het in de formule verdisconteerde woonbudget blijkens de aangehechte berekening € 1.136,- per maand bedraagt. Gebleken is dat de man huurinkomsten incasseert uit de verhuur van twee kamers aan de broer van de vrouw en een kennis van partijen, ter hoogte van totaal € 1.100,- per maand.
De broer van de vrouw betaalt de man € 600,- per maand aan huur en de kennis van partijen € 500,- per maand. Omdat de broer van de vrouw binnenkort de woning zal verlaten, houdt de rechtbank rekening met huurinkomsten van € 500,- per maand. Deze huurinkomsten zijn voldoende om de hogere huurlasten van de man en de extra kosten van zijn verblijf op de volkstuin te bestrijden. Het woonbudget van de man wordt daarom niet verhoogd.
3.3.12.
Gezien de vast te stellen zorgregeling heeft de man meer dan drie dagen per week de zorg voor de minderjarige. Hierbij hoort een voorlopige zorgkorting van 35%, te weten
(€ 511,- x 35% =) € 179,- per maand
Conclusie
3.3.13.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 250,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.3.14.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 179,- per maand, van de beschikbare draagkrachtruimte van € 655,- per maand, resteert een bedrag van € 226,- netto per maand, ofwel € 361,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Derhalve is een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 361,-per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.3.15.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
bepaalt dat de regeling over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: de minderjarige verblijft bij de man van woensdagmiddag uit de opvang tot zaterdagochtend 10:00 uur en bij de vrouw van zondag 17:00 uur tot woensdagochtend naar de opvang, alsmede een weekend in de 14 dagen bij de man en een weekend in de 14 dagen bij de vrouw;
4.2.
bepaalt het bedrag dat de man met ingang van heden aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op € 250,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen;
4.3.
bepaalt dat de man met ingang van heden een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw zal verstrekken van € 361,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
4.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C.A. de Groot, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van C. Naujoks, griffier, op 19 augustus 2025.